In de Naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle. |
Alle lof zij, Heer van het Universum. Hij schiep de mens uit aarde en vormde hem in de best mogelijke vorm. Hij begunstigde hem boven alle andere schepselen en liet Zijn engelen buigen voor hem. Hij vereerde hem met een verstand dat zijn twijfel in een absoluut geloof veranderde.
Hij gaf hem twee ogen, één tong, twee lippen en toonde hem de twee wegen. Hij stuurde hem boodschappers die hem het goede nieuws brachten, hem waarschuwden, hem op het gevaar wezen, om te voorkomen dat hij af zou dwalen met de vervloekte duivel. Hij adviseerde hem niet de duivel te aanbidden, omdat de duivel zijn vijand is Allah alleen te aanbidden en Zijn rechte pad te volgen, met een begripvol en overtuigd geloof, en niet het geloof te imiteren van zijn voorvaders en vrienden en familie, die degenen voor hen volgden zonder duidelijke argumenten.
Wie kan betere dingen zeggen dan hij, die Allah aanriep en goede daden deed en zei dat hij één van de moslims was, moge de zegeningen, vrede en groeten van Allah met de Boodschapper zijn, die genade bracht aan de mensen... verlosser van alle onderdrukten en de zwakken ... redder van de hele mensheid van de duisternis van onwetendheid ... hij die hen leiden zal naar het verlichte pad van de gelovigen en de goeden; onze meester. Mohammed ibn Abdoellah ... profeet van de moslims en leider van de uitverkoren profeten.
Moge de zegeningen en vredesgroeten met zijn goede en gezuiverde nakomelingen zijn, die Allah gekozen heeft uit alle oprechten. Allah verklaarde in de Qoraan dat wij verplicht zijn van hen te houden, nadat Hij hen gereinigd en foutloos gemaakt heeft. Hij beloofde dat wie ook aan boord gaat van hun schip gered zal zijn, en wie dit weigert ten onder zal gaan. Moge deze zegeningen en vredesgroeten met zijn eerwaarde metgezellen zijn, die hem steunden, hem eerden en zichzelf opofferden voor hem en voor de overwinning van de rechtvaardigheid (islam). Zij kenden de waarheid, daarom sloten ze met overtuiging een verbond met hem en bleven op het rechte pad zonder het te veranderen en waren dankbaar. Moge Allah hen belonen voor hun diensten aan de Islam en de moslims. Moge deze zegeningen en vredesgroeten met de volgelingen en degenen zijn, die op hun pad bleven en geleid werden door hun licht ... tot de dag des oordeels.
Mijn Heer, aanvaardt mijn verzoek aan U, want U bent de Alhorende en de Alwetende. Alstublieft mijn Heer, open mijn hart. Want U bent de Enige Die ons leidt naar de absolute waarheid.
Mijn Heer, help mij mijzelf uit te drukken, want U verleent wijsheid aan wie U maar wilt onder Uw trouwe aanbidders. Mijn Heer, geef mij meer kennis en voeg mij bij rechtgeleiden.
Ik kan me nog herinneren hoe mijn vader mij voor de eerste keer meenam naar de plaatselijke moskee waar de tarawieh-gebeden [1](speciaal soort gebed ter gelegenheid van de Ramadan) werden verricht tijdens de maand Ramadan. Ik was tien jaar oud. Hij introduceerde mij aan de mannen die hun verbazing niet konden verbergen.
Ik wist van tevoren dat de leraar geregeld had dat ik de sjafae gebeden zou verrichten tijdens twee of drie nachten. Ik was gewend achter de mannen te bidden met een paar kinderen uit de buurt, en te wachten tot de imam bij het tweede deel van de Qoraan zou aankomen, te weten soerah Mariam. Mijn vader zorgde ervoor dat we Qoraan leerden op de Qoraanschool, maar ook thuis door privé-lessen, die ons gegeven werden door een blinde man, die familie van ons was en de Qoraan uit zijn hoofd kende. Aangezien ik de Qoraan op een jonge leeftijd had leren reciteren, wilde de leraar zijn goede invloed op mij tonen door mij de finesses van het reciteren bij te brengen. Hij stelde me regelmatig op de proef om er zeker van te zijn, dat ik zijn instructies goed begrepen had.
Nadat ik geslaagd was voor de test en de gebeden en de voordracht voltooid had zoals van mij verwacht werd, kwamen alle mannen naar voren en feliciteerden mij en mijn vader en dankten mijn leraar voor zijn goede inspanningen en zegeningen en dankten Allah voor de Islam.
De herinneringen aan de dagen die volgden blijven me nog steeds bij . Ik ontving zoveel bewondering en mijn reputatie ging mij vooruit vanuit mijn steeg naar de hele stad. Die nachten van Ramadan lieten hun religieuze sporen op mij achter tot aan deze dag, en telkens als ik een tijd van verwarring meemaak, dan voel ik dat er een vreemde kracht is die mij trekt en me terugzet op het pad. Iedere keer als ik de zwakte van de ziel ervaar en de zinloosheid van het leven, dan komen deze herinneringen bij mij terug en verheffen mij naar een spiritueel niveau en ontsteken in mijn bewustzijn de vlam van geloof, zodat ik de verantwoordelijkheid kan dragen. De verantwoordelijkheid die mij gegeven werd door mijn vader, of juister gezegd door mijn leraar, om de groep in het gebed te leiden terwijl ik nog maar jong was, liet me voelen dat ik niet genoeg deed. tenminste niet zoveel als van mij verwacht werd.
Zodoende bracht ik mijn kinderjaren en pubertijd door in relatieve rechtschapenheid, maar niet zonder wat onschuldig gespeel en gretigheid om te weten en te imiteren.
Tijdens die periode werd ik omringd door de Goddelijke zorg, waardoor ik onderscheiden werd van mijn broers, vanwege mijn kalmte en beheersing en omdat ik op het rechte pad was, ver van alle immorele daden.
Ik mag niet vergeten te vermelden dat mijn moeder - moge Allah haar ziel zegenen – een grote invloed had op mij. Zij opende mijn ogen als ze mij de korte soera’s uit de heilige Qoraan leerde, en de gebeden en de regels van de rituele reinheid. Zij besteedde speciale zorg aan mij omdat ik haar eerste zoon was, en misschien schepte ze genoegen in het onderwijzen van mij, aangezien ze het huis deelde met mijn vaders eerste vrouw en haar zoons.
De naam Tijani, die mij gegeven werd door mijn moeder, heeft een speciale betekenis in de al-Samawi familie, die de Tijani soefi (tariqa) orde aangenomen had sinds deze bezocht werd door een zoon van Sjeikh Sidi Ahmed al-Tijani, die uit Algerije kwam. Veel mensen uit Gafsa – de oorspronkelijke plaats van mijn familie – nam de Tijani soefi orde aan, met name de rijke en de opgeleide families, die de orde hielpen verspreiden.
Vanwege mijn naam werd ik tamelijk bekend in het Samawi Huis en daarbuiten, vooral bij degenen die verbonden waren aan de Tijani orde. Zodoende kwamen veel van de ouderen die aanwezig waren tijdens de hierboven genoemde nacht in Ramadan, mijn vader feliciteren en vervolgens mijn hoofd en hand kussen. Ze zeiden: “Dit zijn de zegeningen van onze meester Sjeikh Ahmed al-Tijani." Hierbij dient vermeld te worden dat de Tijani soefi orde wijd verspreid is in Marokko, Algerije, Tunesië, Libië, Soedan en Egypte, en degenen die erin geloven zijn op een bepaalde manier fanatiek erover. Ze bezoeken niet de graven van andere heiligen omdat, volgens hen geloof, zij hun kennis via elkaar verkregen hebben, terwijl Sjeikh Ahmed al-Tijani zijn kennis direct van de Boodschapper van Allah, Mohammed (s.a.w.) gekregen heeft, ondanks het feit dat hij dertien eeuwen na de Profeet(s.a.w.) leefde.
Men zei dat Sjeikh Ahmed al-Tijani met de grote Profeet (s.a.w.) communiceerde door met hem te praten als hij wakker was, niet tijdens zijn slaap. Men gelooft ook dat alle gebeden die door de Sjeikh bedacht zijn, beter zouden zijn dan veertig keer de Qoraan te lezen.
Om het kort te houden zal ik stoppen met het praten over de Tijani orde op deze plaats van het boek, en met Allah’s hulp, zal ik er later op terugkomen.
Zodoende groeide ik op met dit geloof zoals de andere kinderen in onze stad.
Wij waren allemaal, Allah zij geprezen, soennietische moslims die de school volgden van Imam Malik –ibn- Anas, Imam van Dar-al-Hijra. Toch zijn wij in Noord Afrika verdeeld in onze soefi-ordes. In Gasfa alleen zijn bijvoorbeeld al-Tijaniyya, al-Qadiriyya, al-Rahmaniyya, al-Salamiyya en al-Isawiyya. Elk van deze ordes heeft volgelingen en helpers die de gedichten, dhikr (aanroepingen tot Allah) van de orde kunnen opzeggen tijdens speciale gelegenheden zoals bruiloften, besnijdenissen en geloftes. Weliswaar hadden deze soefi-ordes een aantal negatieve aspecten, maar tegelijkertijd zorgden ze er wel voor dat de religieuze riten konden voortbestaan en het respect voor de heiligen voortleefde.
Ik was achttien jaar oud toen de Tunesische nationale stichting van verkenners besloot om mij, als één van zes Tunesische vertegenwoordigers, naar de eerste conferentie voor Islamitische and Arabische scouts te sturen, die plaatsvond in Mekka. Ik was het jongste lid van de groep en zeker de minst geschoolde, want er gingen met mij twee hoofdmeesters mee, een leraar uit de hoofdstad, een journalist en een vijfde wiens beroep ik niet wist, hoewel ik me later realiseerde dat hij een familielid was van de toenmalige minister van onderwijs. De reis was nogal indirect, onze eerste stop was in Athene, waar we twee dagen bleven, de volgende stop was Amman, de hoofdstad van Jordanië, waar we vier dagen doorbrachten, en toen kwamen we in Saoedi-Arabië aan, waar we deelnamen aan de conferentie, en de rituelen van de bedevaart en de oemrah verrichtten.
Ik kan mijn gevoelens niet goed onder woorden brengen, toen ik het heilige huis van Allah voor de eerste keer binnenging. Mijn hart klopte snel bij het zien van dit oude Huis en ik werd diep ontroerd - de tranen bleven eindeloos over mijn wangen stromen. Ik verbeeldde me dat de engelen me over de pelgrims droegen naar boven naar het dak van de Heilige Ka’aba en dat ik Allah’s oproep vanaf daar beantwoordde: "Allah ... hier ben ik, Uw dienaar kwam tot U om tot Uw dienst te zijn... Labbayka-Allahoemma-Labbayk."
Als ik naar de andere bedevaartgangers luisterde, hoorde ik dat de meesten van hen een lange tijd gewacht hadden en hun hele leven gespaard om naar Mekka te kunnen komen. In mijn geval was de reis een complete verrassing geweest en ik was er niet op voorbereid. Mijn vader had mij onder tranen vaarwel gezegd, toen hij het vliegticket zag en zeker wist dat ik de bedevaart zou verrichten, en gezegd: "Gefeliciteerd, mijn zoon, Allah heeft het gewild dat jij de bedevaart voor mij zou verrichten, want jij bent de zoon van Sidi Ahmed al-Tijani, bid voor mij bij Allah’s heilige huis om mij te vergeven en mij de bedevaart naar Zijn heilige huis te schenken." Ik voelde dat Allah Zelf mij geroepen had en voor mij zorgde en mij naar de plaats bracht die iedereen graag wil bezoeken, ook al lukt het niet iedereen.
Ik was blij met deze kans en zodoende wierp ik mijzelf op mijn gebeden en de tawaf (rondgangen om de Ka’aba), zelfs op het drinken van het Zamzam-water en het beklimmen van de bergen waar de mensen wedijveren om bij de Hira-grot te komen in de aldoor berg. Ik werd alleen ingehaald door een jonge pelgrim uit Soedan, dus was ik "de tweede van de twee". Toen ik daar was liet ik mezelf over de grond rollen, alsof ik over de schoot van de grote profeet Mohammed (s.a.w.) rolde en zijn adem rook. Wat een geweldige herinneringen... ze lieten zo ’n diepe indruk op me na, dat ik ze nooit zal vergeten.
Allah zorgde voor mij op vele manieren, want iedereen die ik tijdens de conferentie ontmoette mocht mij graag, en velen vroegen mijn adres om me in de toekomst te kunnen schrijven.
Mijn Tunesische reisgenoten keken vanaf de eerste ontmoeting die we hadden in de Tunesische hoofdstad als voorbereiding op de reis, op me neer. Ik merkte het wel, maar ik liet niets merken, want ik wist dat de mensen uit het noorden neerkijken op de mensen uit het zuiden en hen als achterlijk beschouwen. Al spoedig draaiden ze bij. Want tijdens de reis, de conferentie en de bedevaart bewees ik dat ik hun respect verdiende, vanwege mijn kennis op het gebied van poëzie en vanwege de vele prijzen die ik had gewonnen. Toen ik naar mijn land terugging had ik meer dan twintig adressen van vrienden met verschillende nationaliteiten bij me.
We bleven vijfentwintig dagen in Saoedi-Arabië, waarin we veel erkende moslimwetenschapppers (oelema) ontmoetten en naar hun lezingen luisterden. Ik voelde me aangetrokken tot een aantal geloofsopvattingen van de wahabi’s (volgelingen van een stroming binnen de islam, die vooral in Saoedi Arabië aangehangen wordt) en ik wenste dat alle moslims hen zouden volgen. Ja, ik geloofde zelfs dat de wahabi’s door Allah uitverkoren waren - vanuit al Zijn aanbidders - om Zijn heilige huis te beheren, omdat zij de zuiverste en meest geleerde mensen op aarde waren. Ik geloofde ook dat Allah hen met oliebronnen had verrijkt, zodat ze zich de positie konden veroorloven om te zorgen voor de pelgrims, de gasten van de Barmhartige. Toen ik terugkwam van de bedevaart naar mijn land had ik de Saoedische nationale klederdracht aan.
Ik was verbaasd over de ontvangst die mijn vader voor me had bereid. Vele mensen hadden zich op het station verzameld, geleid door de sjeikhs van de Isawiyya, Tijaniyya en de Qadiriyyas soefi-ordes, compleet met een ceremonieel welkom. Ze namen me zingend en juichend mee door de straten van onze stad. Telkens als we voorbij een moskee kwamen, moest ik even stoppen omdat de mensen, met name de ouderen, me met tranen in de ogen kwamen feliciteren, verlangend het heilige huis van Allah te zien en het graf van de profeet Mohammed (s.a.w.) te bezoeken. De mensen keken naar me alsof ze nog nooit zo’n jonge pelgrim (Hadj) van mijn leeftijd hadden gezien.
Dit waren de gelukkigste dagen van mijn leven in die tijd. Veel mensen waaronder de notabelen van de stad, kwamen me opzoeken en feliciteren. Ze vroegen me vaak om de al-Fatihah (de openingssoera van de Qoraan) samen met de gebeden te reciteren, in aanwezigheid van mijn vader, voor wie ik verlegen was, alhoewel hij mij steeds aanmoedigde. Telkens als een groep gasten het huis verliet, kwam mijn moeder naar de zitplaats om wierook te branden en spreuken op te zeggen, om me te beschermen tegen kwade vervloekingen.
Mijn vader liet het feest drie nachten voortduren in het centrum van de Tijani soefi orde, en elke nacht offerde hij een schaap voor een feestmaal. De mensen stelden me allerlei vragen, en mijn antwoorden waren vooral vol lof voor de Saoedi’s voor hun inspanningen om de bedevaartgangers te helpen en de islam te verspreiden.
Al gauw begonnen de mensen mij Hadj (Pelgrim) te noemen, en telkens als iemand Hadj riep, dan kon het alleen maar mij betekenen. Langzamerhand werd ik bekend onder de diverse religieuze groepen met name de Moslim Broederschap. Ik hield lezingen in diverse moskeeën over religieuze onderwerpen, waarin ik de mensen opriep de graven niet te kussen of aan te raken om zegeningen te ontvangen, want dit zijn tekenen van polytheïsme. Mijn activiteiten werden steeds talrijker en ik gaf op vrijdags, voor de preek van de imam, lessen over de religie. Ik ging van de Abi Yakoeb Moskee naar de Grote Moskee, aangezien de vrijdagmiddaggebeden in deze moskeeën op verschillende tijden gehouden werden, rond de middag in de eerste en in de namiddag in de laatste.
Op zondags werden mijn lessen vooral bijgewoond door leerlingen van de middelbare school, waar ik technologie doceerde. Ze mochten mij en waardeerden mijn inzet. Ik gaf hen namelijk veel van mijn tijd, en probeerde de mist in hun denkraam te laten optrekken, vanwege het onderwijs van de atheïstische en communistische filosofie docenten... en daar waren er velen van! Mijn leerlingen keken altijd uit naar deze religieuze bijeenkomsten en sommigen kwamen naar mijn huis, want ik had een aantal islamitische boeken gekocht die ik grondig las, om mijn kennis op het peil te krijgen van de vragen, die mij gewoonlijk werden gesteld.
In het jaar waarin ik de bedevaart verrichtte, vervulde ik de andere helft van mijn religie door te trouwen. Het was ook de wens van mijn moeder om me getrouwd te zien voor ze zou overlijden, want ze had de bruiloft van al mijn halfbroers meegemaakt. Allah gaf haar wat ze wilde. Mijn moeder stierf pas toen mijn eerste en tweede kind al waren geboren. Ze werd voorafgegaan door mijn vader, die twee jaar voor haar gestorven was. Nog voor zijn dood had hij de bedevaart naar Mekka gemaakt. Twee jaar later, voor zijn dood, bekeerde hij zich in berouw tot Allah.
De Libische revolutie slaagde in de tijd, dat de Arabieren en de moslims hun nederlaag voelden door het optreden van de Israëliërs. We zagen die jonge revolutionaire leider, die namens de islam sprak en tussen zijn volk bad en tot de bevrijding van al-Qoeds (Jeruzalem) opriep.
Ik werd aangetrokken door zijn ideeën, net als vele jonge moslims en vrije Arabieren. Zodoende organiseerden we met een groep van veertig man, waarvan iedereen in het onderwijs zat, een educatief bezoek aan Libië voor het ministerie van onderwijs. We bezochten het land tijdens het begin van de revolutie en toen we thuiskwamen waren we heel optimistisch en hoopvol gestemd over een betere toekomst voor de moslims en de Arabieren in de hele wereld.
Tijdens de voorgaande jaren had ik gecorrespondeerd met bepaalde vrienden. Mijn vriendschap met sommigen van hen werd heel hecht, zodat ze me zelfs vroegen hen op te komen zoeken. Zodoende trof ik voorbereidingen voor een reis tijdens de zomervakantie die altijd drie maanden duurde. Mijn plan was om via land naar Libië en Egypte te gaan, om daarvandaan de zee over te steken naar Libanon, Syrië, Jordanië en vervolgens naar Saoedi-Arabië te gaan.
Ik was van plan de oemrah te verrichten en mijn verbintenis met de wahabi's te vernieuwen, wiens deugden ik promootte onder de studenten en in de moskeeën die bezocht werden door de Moslim Broederschap.
Mijn reputatie breidde zich van mijn stad uit naar de naburige steden, doordat bezoekers die bij het vrijdaggebed aanwezig waren en naar de lessen luisterden en vervolgens teruggingen naar hun eigen gemeenschap, daar over mij spraken. Mijn reputatie bereikte ook sjeikh Ismail al Hadifi, de leider van de soefi-orde in Tuzer, de hoofdstad van al-Jarid en de geboorteplaats van de beroemde dichter Aboe al-Qasim al-Shabbi. Deze sjeikh heeft vele volgelingen in Tunesië, in het buitenland, vooral onder de werkende klasse in Frankrijk en Duitsland.
Ik ontving een uitnodiging van hem door zijn vertegenwoordiger in Gafsa, die me een lange brief schreef waarin hij me bedankte voor mijn diensten aan de islam en de moslims. In de brief stelden ze dat de dingen die ik deed mij niet dichter bij Allah zouden brengen omdat ik geen geschoolde sjeikh had: “Hij die geen sjeikh heeft, zijn sjeikh zal een duivel zijn” en “Je hebt een sjeikh nodig om je de weg te wijzen, anders is de kennis incompleet.” Ze lieten me weten dat sjeikh Ismail zelf (de grootste van zijn tijd) mij gekozen had uit alle mensen om toegelaten te worden tot één van zijn meest nabije kringen van volgelingen.
Ik was totaal verrukt toen ik het nieuws hoorde. Ik huilde zelfs als een reactie op de Goddelijke voorzienigheid die mij verhief tot de hoogste en de beste plaatsen, alleen omdat ik de stappen volgde van Sidi al-Hadi al-Hafian, een soefi-sjeikh die bekend stond om zijn wonderen, en ik was één van zijn naaste volgelingen geworden. Ik vergezelde ook Sidi Silah Balsaih en Sidi al-Jilani en andere soefi-leiders uit die tijd. Ik keek dus reikhalzend uit naar die bijeenkomst. Toen ik het huis van de sjeikh binnenging keek ik benieuwd naar de gezichten. De plaats was vol met volgelingen, waaronder sjeikhs met smetteloze witte gewaden. Nadat de begroetingsceremonie beëindigd was, verscheen sjeikh Ismail. Iedereen stond op en begon zijn hand met respect te kussen. Zijn afgezant wenkte mij dat dit de sjeikh was, maar ik toonde geen enthousiasme, want ik verwachtte iets anders te zien dan wat ik zag.
Ik had een denkbeeldig portret van hem gemaakt volgens wat zijn vertegenwoordigers en volgelingen mij verteld hadden over zijn wonderen, maar alles wat ik zag was een gewone man zonder waardigheid of eerbied. Tijdens de bijeenkomst werd ik aan hem voorgesteld door zijn afgezant. De sjeikh ontving me hartelijk en liet mij aan zijn rechterhand zitten en gaf me wat te eten. Na de maaltijd begon de rituele ceremonie en de afgezant stelde me opnieuw voor om de eed van de sjeikh te nemen, en iedereen feliciteerde me en zegende me. Later begreep ik uit hetgeen de mensen zeiden, dat ze me kenden, wat me de moed gaf om het oneens te zijn met sommige van de antwoorden die de sjeikh gaf op antwoorden die het publiek stelde. Zulk gedrag bracht sommige mannen ertoe om hun afkeer te uiten, daar het werd opgevat als ongemanierdheid in aanwezigheid van de sjeikh, die normaalgesproken niet uitgedaagd werd. De sjeikh bemerkte de gedwongen sfeer en probeerde de situatie te kalmeren met behulp van zijn scherpzinnigheid, daarom zei hij: "Hij wiens start brandend is, zal een stralend eind hebben." De aanwezigen vatten dit als een eervol teken van de sjeikh op, dat mijn eind stralend zou zijn, en feliciteerden me daarom. Niettemin was de sjeikh slim en heel ervaren, daarom liet hij mij niet doorgaan met mijn irritante invasie en vertelde ons het volgende verhaal:
Eens wilde een geleerde man een les van een godvrezende man bijwonen. De godvrezende man vroeg de geleerde man weg te gaan om zich te wassen. Zodoende ging de geleerde man zich wassen en keerde terug naar de les. De godvrezende man herhaalde zijn verzoek: “Ga en was jezelf.” De geleerde man ging en waste zichzelf opnieuw, denkend dat hij het de eerste keer niet goed gedaan had. Toen hij terugkwam in de klas vroeg de godvrezende man hem zichzelf opnieuw te wassen. De geleerde man begon te huilen en zei: "Meester, Ik heb mijzelf gewassen van mijn werk en kennis, en ik niets achtergelaten behalve wat Allah me verleent via uw handen." Op dat moment zei de godvrezende man: “Nu kun je gaan zitten.”
Ik realiseerde me dat ik degene was naar wie de sjeikh verwees in zijn verhaal, en alle anderen realiseerden zich dat ook, want ze gaven me een standje toen de sjeikh wegging om te rusten. Ze zeiden me dat ik stil moest zijn en respect moest tonen voor de sjeikh, zodat ik niet zou mislukken in mijn werk, waarbij ze hun argument op het Qoraanvers baseerden:
“O, gelovigen. Verheft uw stem niet boven de stem van de Profeet, spreekt niet luid tot hem zoals u tot elkaar spreekt, opdat uw daden niet tenietgaan terwijl u het niet merkt.“ (Heilige Qoraan 49:2)
Ik erkende toen mijn grenzen, dus ik schikte me en gehoorzaamde de bevelen, en de sjeikh hield me dicht bij hem en ik bleef vervolgens drie dagen bij hem, waarin ik hem vele vragen stelde, ook een paar om zijn kennis te testen.
De sjeikh wist dat en antwoordde me dan door te zeggen dat er twee betekenissen zijn van de Qoraan, één is geopenbaard en de ander is verborgen tot de zevende graad. Hij opende zijn privé-kluis voor me en liet me een persoonlijk document zien dat de namen bevatte vrome en geleerde mensen, die hem lieerden met Imam Ali via vele mensen zoals Aboe al-Hasan al- Shadhili.
Er moet nog gezegd worden dat deze bijeenkomsten die bij de sjeikh gehouden werden, spiritueel van aard waren. Ze begonnen altijd met het reciteren en herhalen van een aantal verzen uit de Qoraan door de sjeikh, waarna hij een aantal poëtische verzen voorlas. Hierna volgden de liederen en “dhikrs” door de mannen, waarbij de liederen vooral draaiden om ascetisme, godvrezendheid en de verloochening van dit leven en het verlangen naar het hiernamaals. Nadat dit gedeelte afgelopen was, las de eerste persoon aan de rechterhand van de sjeikh wat hij kende van de Qoraan, en wanneer hij zei: “En Allah sprak dit in waarheid” las de sjeikh nog een ander stuk poëzie, wat dan door het hele gezelschap herhaald werd. Hierna las iedereen een vers uit de Qoraan en kort daarna begonnen de mannen lichtjes van links naar rechts over te hellen, bewegend op het ritme van de liederen tot de sjeikh opstond en met hem ook het hele gezelschap opstond, dat een cirkel vormde met de sjeikh als middelpunt.
Vervolgens begonnen ze Ah, Ah, Ah, te roepen en draaide de sjeikh in het midden en ging vervolgens naar elk van hen. Kort daarna werd het tempo sneller en sneller en begonnen de mannen op en neer te springen, schreeuwend in een georganiseerd maar irritant ritme. Na behoorlijk wat inspanning werd het langzaam weer rustig. De sjeikh las zijn laatste stukken poëzie, waarna iedereen de schouders en het hoofd van de sjeikh kwam kussen, en tenslotte zat iedereen weer. Ik heb met de mensen meegedaan aan deze rituelen, maar niet van harte, omdat ze mijn eigen geloofsopvattingen tegenspraken om geen deelgenoten aan Allah toe te kennen, oftewel niets van iemand te vragen, alleen van Allah.
Mijn verstand werd uiteengescheurd tussen twee tegengestelde ideeën. Het ene was de soefi-ideologie, waarbij iemand spirituele ervaringen meemaakt, gebaseerd op liefde, op ascetisme en op het streven om dichter bij Allah te komen door bemiddeling van heiligen en geleerde mensen.
Het tweede idee was de wahabi-ideologie (een stroming binnen de islam), die me geleerd had dat dit alles een poging was om deelgenoten aan Allah toe te kennen, en dat Allah dit nooit zal vergeven. Als de grote profeet Mohammed niet kon helpen, noch bemiddelen, wat was dan de waarde van de heiligen en vrome mensen die na hem kwamen?
Ondanks de nieuwe positie die ik van de sjeikh had gekregen, want hij had me benoemd tot zijn vertegenwoordiger in Gafsa, was ik niet geheel overtuigd. Ik sympathiseerde wel met de soefi-ordes en vond dat ik door moest gaan met hen te respecteren, terwille van de heiligen en Godvrezende mensen.
Ik sprak er vaak over en baseerde mijn argumenten op o.a. het volgende Qoraanvers:
“En roep naast Allah geen andere god aan, er is geen andere god dan Hij.” (Heilige Qoraan 28:88)
En als iemand tegen me zei, dat Allah heeft gezegd:
”O, gij gelovigen, wees achtzaam (in jullie plicht) jegens Allah en zoek manieren om Hem te naderen.” (Heilige Qoraan 5:35)
dan antwoordde ik vlug dat de Saoedische geleerden me het volgende aangeleerd hadden:
“De manier om bij Allah te komen is door het doen van een goede daad.”
Hoe dan ook, mijn
verstand was in die tijd nogal verward en gekweld. Van tijd tot tijd kwamen er
een paar volgelingen naar mijn huis, waar we al-Imarah vierden (een soort van
dhikr). Onze buren voelden zich ongemakkelijk bij de geluiden die we maakten,
maar durfden mij er niet op aan te spreken, en daarom beklaagden ze zich bij
mijn vrouw via hun vrouwen. Toen ik over het probleem hoorde vroeg ik de
volgelingen om de dhikr ergens anders uit te voeren. Ik verontschuldigde me door
te zeggen dat ik drie maanden naar het buitenland zou gaan. Vervolgens nam ik
afscheid van mijn familie en vrienden en ging op zoek naar mijn God, vertrouwend
op Hem, en niet gelovend in een andere God dan Hem.
Ik bleef lang genoeg in Tripoli, de Libische hoofdstad, om een inreisvisum van de Egyptische ambassade te krijgen voor het land van Kanaän, oftewel Egypte.
Ik ontmoette vrienden die me hierbij hielpen, moge Allah hen belonen voor hun inspanning. De weg naar Cairo is lang, het kostte ons drie dagen en nachten, waarin ik een taxi deelde met vier Egyptenaars die in Libië werkten en naar huis gingen. Tijdens de reis praatte ik met hen en reciteerde ik voor hen uit de Qoraan. Ze mochten me en vroegen me hun gast te zijn in Egypte. Ik koos één van hen, Ahmed. Ik was erg op hem gesteld, want hij was diepgelovig en hij bood me de hoogste graad van gastvrijheid. Ik bleef twintig dagen in Cairo, waar ik de zanger Farid al-Atrash in zijn huis bezocht, dat uitkeek over de Nijl. Ik mocht hem vanwege wat ik over hem had gelezen in de Egyptische pers over zijn bescheidenheid, maar ik kreeg hem alleen maar twintig minuten te zien, omdat hij op het punt stond naar Libanon te vliegen.
Ik bezocht sjeikh Abdoel-Basit Mohammed Abdoe-Samad, de beroemde voordrager van de Qoraan, wiens stem ik heel graag hoorde. Ik bleef drie dagen bij hem, en tijdens die dagen discussieerde ik met zijn vrienden en familieleden over vele onderwerpen. Ze mochten me graag vanwege mijn enthousiasme, openheid en kennis. Als ze over kunst spraken, dan zong ik; als ze spraken over ascetisme en soefisme, dan vertelde ik hen dat ik een volgeling was van de Tijani en de Medani ordes; en als ze over het Westen spraken dan vertelde ik hen over Parijs, Londen, België, Holland, Italië en Spanje, dat ik bezocht had tijdens de zomervakanties; en als ze over de bedevaart spraken, dan vertelde ik hen dat ik de bedevaart naar Mekka gemaakt had en dat ik onderweg was om de oemrah te verrichten. Ik sprak met hen over plaatsen die onbekend bleken voor sommige mensen die al zeven keer de bedevaart hadden verricht. Zoals de grot Hira en Hoer en het altaar van Ismaïl. Als ze het over de wetenschap en technologie hadden, dan gaf ik hen alle cijfers en wetenschappelijke namen; en als ze over de politiek spraken, dan gaf ik mijn visie, zeggende “ Moge Allah de ziel van al-Nasir Salah al-Din al-Ayyoebi hebben, die het zichzelf ontzegde om te glimlachen, en als één van zijn naaste vrienden hem bekritiseerde door te zeggen: De grote profeet (s.a.w.) werd vaak glimlachend gezien, antwoordde hij: “Hoe kun je van me vragen te glimlachen terwijl de Al-Aqsa moskee bezet is door de vijanden van Allah? Nee; in Allah’s naam, ik zal niet glimlachen tot ik al-Aqsa bevrijd of ik sterf.”
Een paar van de sjeikhs van al-Azhar's waren gewend naar deze bijeenkomsten te komen. Ze hielden van mijn recitaties van de Qoraan en de uitspraken van de profeet Mohammed (s.a.w.), en bovendien waren ze onder de indruk van mijn sterke argumentaties. Ze vroegen me aan welke universiteit ik was afgestudeerd. Ik zei altijd vol trots dat ik afgestudeerd was aan de al-Zaitoena universiteit, die gesticht was voor al-Azhar, en daaraan voegde ik toe dat de Fatimiyyin (aanhangers van een stroming binnen de islam), die al-Azhar gesticht hadden, vanuit al-Mahdiah, een stad in Tunis begonnen waren.
Ik ontmoette veel geleerde mensen in al-Azhar, en sommigen gaven me een paar boeken cadeau.
Op een dag, toen ik op het kantoor van een officiële gezagsdrager van al-Azhar zaken was, kwam er een lid van de Egyptische Revolutionaire Commando Raad om een massabijeenkomst bij te wonen in een van de grootste spoorwegbedrijven in Cairo. De massabijeenkomst werd gehouden uit protest tegen de sabotageactiviteiten in de nasleep van de juni-oorlog.
Het lid van de Commando Raad stond erop dat ik met hem mee zou gaan naar de bijeenkomst, daarom accepteerde ik de uitnodiging. Ik zat op een VIP podium tussen priester Shanoedah van de koptische orthodoxe kerk en de Al-Azhar sjeikh. Mij werd ook gevraagd om de aanwezigen toe te spreken, wat ik zonder moeite deed vanwege mijn ervaring met het geven van lezingen in moskeeën en culturele comité’s in Tunesië.
Het voornaamste wat ik in dit hoofdstuk wil zeggen, is dat ik mezelf belangrijk begon te voelen en mezelf begon te overschatten. Ik dacht dat ik werkelijk geleerd was geworden. En waarom zou ik mezelf niet geleerd vinden als er een aantal geleerden van al-Azhar voor me instonden, waarvan sommigen zelfs zeiden dat mijn plaats daar was, oftewel op al-Azhar? Wat me echt met trots vervulde was, dat ik een paar relikwieën van de grote Profeet Mohammed (s.a.w.) mocht zien. Een functionaris van Sidi al-Hoessein Moskee in Cairo nam me mee naar een kamer, die alleen door hem geopend kon worden. Nadat we binnen waren sloot hij de deur achter ons, vervolgens opende hij een kist en pakte, volgens zijn zeggen, het hemd van de grote Profeet (s.a.w.) en liet het aan me zien. Ik kuste het hemd. Daarna liet hij me andere relikwieën zien die aan de Profeet (s.a.w.) toebehoorden. Toen ik de kamer uitkwam huilde ik en was geroerd door het persoonlijke gebaar, temeer daar de functionaris geen geld van me vroeg, hij weigerde het zelfs toen ik het hem aanbood. Tenslotte en alleen op mijn aandringen, nam hij een klein bedrag en feliciteerde hij me, omdat ik één van degenen was die geëerd was door de gratie van de grote Profeet (s.a.w.) Waarschijnlijk liet dat bezoek een diepe indruk op me na. Ik dacht een paar nachten na over wat de Wahabi’s zeggen over de grote Profeet (s.a.w.); hoe hij stierf en heenging zoals alle andere dode mensen.
Dit idee stond me niet aan en ik raakte overtuigd van de onwaarheid ervan. Want als de martelaar, die gedood wordt terwijl hij vecht in Allah’s naam, niet dood is maar levend (bij zijn God), wat dan te denken over de meester van de eersten en de laatsten. Mijn gevoelens werden duidelijker en sterker vanwege mijn eerdere ontmoetingen met de soefies, die hun sjeikhs en heiligen de volle macht toekennen om hun zaken aan over te laten. Ze geloven dat Allah alleen hen deze macht kon geven, omdat ze Hem gehoorzaamden en bereidwillig aanvaardden wat Hij hen gaf. Verklaarde Hij niet in de heilige uitspraak:
“Mijn dienaar, gehoorzaam Mij en je zult zijn zoals Ik, je beveelt iets te zijn en het zal er zijn.”
De strijd
binnenin me begon zijn uitwerking te krijgen. Tegen die tijd liep mijn verblijf
in Egypte tegen het einde, maar niet zonder dat ik de laatste dagen een paar
moskeeën bezocht en in hen allemaal bad. Ik bezocht de moskee van Malik,
Aboe-Hanifah, al-Shafii, Ahmed ibn-Hanbal, al-sayyidah Zaynab en Sidi
al-Hoessein; ik bezocht ook de Zawiah van de al-Tijani soefi orde, en ik heb
vele verhalen over deze bezoeken. Sommigen ervan zijn lang, maar ik geef er de
voorkeur aan om het kort te houden.
Ik reisde naar Alexandrië op precies dezelfde dag dat er een Egyptisch schip vertrok naar Beiroet. Ik voelde me lichamelijk en verstandelijk uitgeput, dus toen ik eenmaal aan boord was ging ik naar bed en sliep twee of drie uur achter elkaar. Ik werd wakker toen ik een stem hoorde zeggen: “De broeder lijkt vermoeid.” Ik antwoordde bevestigend en zei: “De reis van Cairo naar Alexandrië heeft me zo afgemat, want ik wilde op tijd zijn en daardoor heb ik niet genoeg slaap gehad vannacht.” Ik realiseerde me dat de man geen Egyptenaar was vanwege zijn accent, en ik was zoals gewoonlijk nieuwsgierig naar hem en stond klaar om mezelf voor te stellen aan hem. Het bleek dat hij een Irakees professor van de universiteit van Bagdad en zijn naam was Moeniem. Hij was naar Cairo gekomen om zijn filosofiestelling aan de al-Azhar universiteit voor te leggen.
We begonnen ons gesprek door over Egypte te praten en over de Arabische en de moslimswereld en we spraken over de Arabische nederlaag en de joodse overwinning. De onderwerpen die we aansneden tijdens onze conversatie wisselden elkaar af en op een bepaald punt zei ik dat de reden achter de nederlaag, de verdeling van de Arabieren en de moslims in veel kleine landjes was, zodat ondanks de grote aantallen van hun bevolking, hun vijanden geen acht op hen slaan.
We spraken over Egypte en de Egyptenaren en we waren het eens over de redenen achter de nederlaag. Ik voegde daaraan toe dat ik tegen deze verdeling was, die versterkt werd door de koloniale machten, teneinde onze bezetting en vernedering te vergemakkelijken. Ik zei dat we zelf verschilden tussen Hanafi en Maliki en vertelde hem een treurige geschiedenis over een voorval dat mij was overkomen in de Aboe Hanifa moskee in Cairo. Toen ik daar was bad ik het namiddaggebed “al-Asr”, gezamenlijk met de mannen, en nadat we klaar waren vroeg de man die naast me stond met enige boosheid: “Waarom hield jij je handen niet voor je gevouwen tijdens het gebed?” Ik antwoordde met respect en hoffelijkheid dat de Maliki’s er de voorkeur aan geven om hun handen langs het lichaam te laten hangen, en tenslotte ben ik een Maliki. Zijn reactie was: “Ga naar een Maliki moskee en bid daar.” Ik verliet de moskee in walging en bitterheid. Ik zou zelfs nog meer versteld staan.
De Irakese professor glimlachte toen en zei dat hij een sji’iet was. Ik werd een beetje van mijn stuk gebracht door zijn antwoord en zei zonder erbij na te denken: “Als ik geweten had dat je een sji’iet bent, dan zou ik niet eens met je gesproken hebben.” Hij vroeg: “Waarom?” Ik antwoordde: “Omdat jullie geen moslims zijn. Jullie aanbidden Ali-ibn-Abi-Talib, en de gematigden onder jullie aanbidden Allah maar geloven niet in de boodschap van de profeet Mohammed (s.a.w.). Jullie vervloeken de aartsengel Jibriel omdat hij verraad pleegde aan wat hem werd toe vertrouwd. In plaats van de boodschap aan Ali te geven, gaf hij hem aan Mohammed.”
Ik ging nog verder met dit soort anekdotes, terwijl mij reisgenoot aandachtig luisterde, soms glimlachte en soms zijn versteldheid toonde. Toen ik uitgesproken was, vroeg hij me opnieuw: “Ben jij een leraar, die studenten onderwijst?” Ik antwoordde: “Ja.” Hij zei: “Als dat is wat de leraren denken, dan kunnen we het gewone volk, dat nauwelijks opleiding heeft gehad, niets kwalijk nemen.” Ik zei: “Wat bedoel je daarmee?”Hij antwoordde: “Excuseer mij, maar waar haalt u al deze valse beschuldigingen vandaan?” Ik vertelde hem dat mijn informatie afkomstig was uit beroemde historische boeken, en de rest was algemeen bekend.” Toen zei hij: “Als we de gewone mensen erbuiten laten, welke boeken heeft u dan gelezen?” Ik begon een paar boeken op te noemen zoals die van Ahmed Amin:"Fajr al-Islam”, “Duha al-Islam” and “Zuhor al-Islam" en vele anderen. Hij vroeg: “Sinds wanneer is Ahmed Amin een autoriteit op het gebied van Sji’ieten?” Hij voegde daaraan toe: “Om eerlijk en objectief te zijn, dient men terug te gaan naar de originele bronnen van het onderwerp.” Ik zei: “Waarom zou men een onderwerp moeten onderzoeken dat algemeen bekend is bij iedereen?” Hij antwoordde: “Ahmed Amin zelf heeft Irak bezocht en ik was één van de leraren die hij ontmoette in Najaf, en toen we hem terechtwezen over wat hij geschreven had over de sji’ieten zei hij dat het hem speet, want hij wist niets over de sji’ieten, en dat dit de eerste keer was dat hij sji’ieten ontmoette. We zeiden tegen hem dat zijn excuus erger was dan zijn vergissing, want hoe had hij slechte dingen over ons kunnen schrijven terwijl hij niets van ons afwist?” Hij ging verder: “Broeder, als we de joden en de christenen zouden beoordelen aan de hand van de heilige Qoraan, dan zouden ze het oordeel niet accepteren, terwijl voor ons de Qoraan ons absolute bewijs is. Daarom moeten we hun vergissingen aantonen in hun boeken, want dat zou het bewijs sterker maken, zoals in het vers:
“Vanonder hen was er één die getuigde tegen hen.”
Zijn woorden raakten mijn hart en ziel net zoals het koude water het hart raakt van een dorstig man die verdwaald is in een woestijn. Ik veranderde van een bittere criticus in iemand die bereid werd om te luisteren en te denken, want ik voelde dat er een grote logica in schuilde en een sterk bewijs. Ik moest wel wat bescheidenheid tonen en naar hem luisteren. Ik zei tegen hem: “Dus jij bent één van degenen die in de boodschap van onze profeet Mohammed (s.a.w.) gelooft?” Hij antwoordde: “Alle sji’ieten geloven erin. Broeder, je doet er beter aan om de zaak zelf te onderzoeken, zodat je geen twijfels koestert over je broeders de sji’ieten, want misschien zijn bepaalde twijfels zonden.” Hij vervolgde: Als je echt de waarheid wilt weten en het met je eigen ogen wilt zien om jezelf ervan te overtuigen, dan nodig ik je uit om Irak te bezoeken, en daar zul je de sji’itische geleerden ontmoeten en de gewone mensen, en dan zal je de kwaadwillige leugens herkennen. Ik zei: “Ik heb altijd graag Irak willen bezoeken om haar beroemde Islamitische erfenis te zien, vooral de erfenis van de Abassieden, en met name van Haroen al-Rashid. Maar ten eerste zijn mijn financiële middelen beperkt, en ik heb net genoeg om de oemrah (kleine bedevaart) te kunnen verrichten. Ten tweede laat mijn paspoort me niet toe om Irak te bezoeken.” Hij antwoordde: “Als ik je uitnodig om naar Irak te komen, betekent dat, dat ik voor al jouw reiskosten zal zorgen tussen Beiroet en Bagdad, heen en terug, en als je in Irak bent zal je bij mij blijven. Dat je paspoort je niet naar Irak laat komen: laten we dit aan Allah overlaten, gezegend zij Hij, de Allerhoogste, en als Allah bepaald heeft dat je zult gaan, dan zal het gebeuren, zelfs zonder paspoort. Niettemin zullen we proberen een toeristenvisum voor je te regelen zodra we in Beiroet aankomen.”
Ik was heel blij met het aanbod, en ik beloofde mijn vriend om zijn vraag de volgende dag te beantwoorden, als Allah de Allerhoogste het wilde. Ik ging de hut uit naar het dek van het schip en ademde de frisse lucht in, en dacht diep na, terwijl mijn verstand gegrepen werd door de zee die tot de horizon reikte. Ik dankte God, Die het universum heeft geschapen, en Die mij naar deze plaats had gebracht. Ik vroeg Hem, gezegend zij Hij, de Allerhoogste, om me te beschermen tegen het kwade en het slechte en me te behoeden voor fouten en vergissingen.
Mijn gedachten namen een vlucht toen ik me een reeks gebeurtenissen herinnerde die mij in het verleden overkomen waren... Ik herinnerde me het geluk van mijn jeugd tot aan deze dag en ik droomde van een betere toekomst... Ik had het gevoel alsof Allah en Zijn boodschapper me omringden met een speciale zorg. Ik keek naar Egypte waarvan de kusten van tijd tot tijd te zien waren aan de horizon, en ik dacht eraan, hoe ik het hemd van de boodschapper van Allah (s.a.w.) gekust had, dit waren mijn dierbaarste herinneringen aan Egypte.
Ik dacht weer aan de woorden van de sji’iet die mijn hart grote vreugde hadden gebracht, want daardoor kon een oude droom van me uitkomen, namelijk om Irak te bezoeken - het land dat me herinnerde aan het hof van al-Rashid en al-Mimoen, die het Dar al-Hikma hadden opgericht (huis van de wijsheid) dat bezocht werd door vele studenten uit het Westen, toen de islam op zijn hoogtepunt was. Daarbij was het ook het land van sjeikh Abdoel-Qadir al-Jilani, wiens naam alle landen had bereikt en wiens soefi orde in elk dorp binnengetreden was... iemand wiens hoge moraal die van alle anderen overtrof. Dat, dacht ik, was een andere Goddelijke zorg van Allah om een droom in vervulling te laten gaan. Mijn gedachten dwaalden verder tot ik opgeschrikt werd door de luidspreker, die de passagiers opriep naar de kantine te komen voor hun avondeten. Ik ging erheen, maar ik zag dat de plek overvol was van mensen, die schreeuwden en duwden om binnen te komen.
Plotseling voelde ik dat ik aan mij shirt getrokken werd door de sji’iet, die zei: “Kom hier, broeder, doe geen moeite. We zullen later eten zonder deze menigte, ik was overal op zoek naar jou.” Toen vroeg hij me: “Heb je gebeden?” Ik antwoordde: “Nee, ik heb nog niet gebeden”. Daarop vroeg hij me om samen met hem te bidden en later terug te komen om te eten nadat het gedrang voorbij was.
Het idee sprak me aan, daarom ging ik met hem mee naar een afgelegen plek waar we onze wassing deden. Toen vroeg ik hem om mij in het gebed te leiden, om hem op de proef te stellen en te zien hoe hij bad, terwijl ik van plan was mijn gebeden later nog eens over te doen. Zodra hij de oproep deed voor het verplichte namiddaggebed en Qoraanverzen en diverse smeekbeden begon te reciteren, veranderde ik van gedachten. Ik kreeg het gevoel dat ik werd geleid door een van die vrome en Godvrezende metgezellen van de Profeet, over wie ik veel gelezen had. Nadat hij zijn gebeden voltooid had las hij lange smeekbeden die ik nog nooit gehoord had, niet in mijn land, noch in de landen die ik kende. Telkens als ik hem de Profeet Mohammed (s.a.w.) en zijn naast familie hoorde prijzen, en hen gaf wat zij verdienden, stelde dat me gerust.
Na het gebed zag ik tranen in zijn ogen en ik hoorde hem ook aan Allah vragen om mijn ogen te openen en me naar de rechte weg te leiden.
We gingen naar beneden naar de kantine die nu bijna leeg was, en hij ging niet zitten tot ik zat, en toen ze ons het eten brachten ruilde hij zijn bord met dat van mij, omdat hij meer vlees had gekregen dan ik.
Hij behandelde mij alsof ik zijn gast was en hij vertelde me steeds nieuwe dingen over voedsel, drinken en tafelmanieren, die ik nog nooit had gehoord. Ik vond zijn manieren aangenaam. Hij leidde het avondgebed en verlengde het met lange smeekbeden, tot ik begon te huilen. Toen vroeg ik Allah, gezegend zij Hij, om mijn achterdocht jegens de man te veranderen, omdat “sommige twijfels zonden kunnen zijn.” Maar wie weet?
Ik droomde die nacht over Irak en de duizend en één nachten. Ik werd gewekt door mijn vriend die opriep tot het ochtendgebed. We baden samen en spraken daarna over Allah’s zegeningen aan de moslims. We gingen weer verder slapen en toen ik weer wakker werd zag ik hem op zijn bed zitten met een gebedsketting in zijn hand, waarbij hij continu de naam van Allah noemde. Ik voelde me steeds meer op mijn gemak met hem en ik vroeg mijn Heer om vergeving.
We gebruikten onze lunch in de kantine en daar hoorden we, dat het schip de kust van Libanon naderde en we zouden, met Allah’s hulp, binnen twee uur in de haven van Beiroet arriveren. Hij vroeg me of ik over het voorstel had nagedacht en wat ik had besloten. Ik zei dat, als Allah het wilde en ik een visum kon krijgen, ik niet inzag waarom niet en ik dankte hem voor de uitnodiging.
We kwamen in Beiroet aan, waar we een nacht doorbrachten, en toen gingen we naar Damascus. Zodra we in Damascus aankwamen gingen we naar de Irakese ambassade en kregen in een ongelooflijk tempo een visum. Toen we uit de ambassade kwamen feliciteerde hij me en we dankten Allah voor Zijn hulp.
We lieten Damascus achter ons op weg naar Bagdad in een van de al-Najaf internationale treinen.
Toen we aankwamen in Bagdad, waar het 40 graden heet was, gingen we naar de wijk Jamila (in het al-Oemmal stadsdeel), en kwamen thuis in het airconditioned huis van mijn vriend. We rustten wat uit en daarna gaf mijn vriend me een lang gewaad dat dishdasha heette. Er werd ook fruit en eten naar me toe gebracht. Toen kwamen zijn familieleden me respectvol en vriendelijke groeten en zijn vader omarmde me alsof we elkaar al kenden. En de moeder van mijn vriend stond in een lange zwarte jas in de deuropening en ze begroette en verwelkomde me ook. Mijn vriend verontschuldigde zich voor zijn moeder dat ze niet mijn hand kon schudden, omdat dit niet toegestaan is. Ik vond hun manieren prettig en ik zei bij mezelf: “Deze mensen die, wij ervan beschuldigen afvalligen te zijn, lijken de religie meer te praktiseren dan wij.”
Tijdens de dagen van onze gezamenlijke reis bemerkte ik in mijn vriend zijn edele manieren, zijn zelfrespect en zijn edelmoedigheid. Ik merkte ook zijn bescheidenheid en vroomheid op, zoals ik die nog nooit eerder bij iemand had gezien. Ik voelde me geen vreemdeling, maar alsof ik thuis was. Toen de duisternis inviel gingen we naar het dak van het huis, waar een paar bedden voor ons klaargemaakt waren. Ik kon niet gemakkelijk in slaap vallen omdat ik in een toestand van extase was: Was ik werkelijk in Bagdad naast Sidi Abdoel Qadir al-Jilani? Mijn vriend lachte toen hij me vroeg wat de mensen uit Tunesië denken over Abdoel-Qadir al-Jilani.
Ik begon hem te vertellen over de wonderen die aan hem toegeschreven worden, en alle plaatsen die opgericht en vernoemd zijn naar hem. Ik zei tegen hem dat hij “het middelpunt ” is, en zoals Mohammed de boodschapper van Allah de meester is van alle profeten, zo is Abdoel-Qadir de meester van alle heiligen. Hij werd verheven boven alle heiligen en het was hij die had gezegd: “Iedereen gaat zeven keer rond het huis en het huis zal rond mijn tenten gaan.”
Ik probeerde hem ervan te overtuigen dat Sjeikh Abdoel-Qadir bij zijn volgelingen komt om ze te zien, ze te behandelen als ze ziek zijn en ze te troosten als ze verdrietig zijn. Ik vergat de invloed van de wahabi ideeën op mij, die beweren dat dit allemaal polytheïsme is. Toen ik het gebrek aan enthousiasme in mijn vriend bemerkte, probeerde ik mezelf ervan te overtuigen, dat alles wat ik gezegd had niet waar was. Ik vroeg hem ook naar zijn mening.
Mijn vriend lachte en zei: “Ga deze nacht maar lekker slapen en laat je vermoeide lichaam uitrusten en morgen, met Allah´s hulp, zullen we het graf van sjeikh Abdoel-Qadir gaan bezoeken.”
Ik was verrukt over dit nieuws en ik wenste dat het al morgen was. Ik was zo moe dat ik in een diepe slaap viel en niet wakker werd voordat de zon op me scheen. Ik had mijn gebed gemist. Mijn vriend vertelde me dat hij me een aantal keren geprobeerd had wakker te maken, zonder succes, en daarom had hij me laten rusten.
Na het ontbijt gingen we naar Bab a-Sjeikh om de plaats te zien die ik altijd gehoopt had te zullen bezoeken. Ik rende naar de plaats als iemand die haast heeft om hem te ontmoeten en zichzelf op zijn schoot te gooien.
Ik mengde me tussen de vele bezoekers die zich rond de desbetreffende plaats verzamelden, zoals de pelgrims in het heilige huis van Allah. Sommige bezoekers gooiden snoepjes en ik raapte er snel twee op. Een at ik op voor de zegeningen en de ander bewaarde ik in mijn zak als souvenir. Ik bad daar, reciteerde een aantal smeekbeden en dronk er water alsof ik het water van de Zamzam dronk.
Ik vroeg mijn vriend op me te wachten, tot ik een paar ansichtkaarten geschreven had aan mijn vrienden in Tunesië om hen de foto van de begraafplaats van sjeikh Abdoel-Qadir te laten zien, met haar groene koepel. Ik wilde aan mijn vrienden en familie mijn hoge status bewijzen, die mij tot deze plaats had gebracht - die zij nooit hadden kunnen bereiken.
We lunchten in een bekend restaurant in het centrum van de hoofdstad, en toen werd ik door mijn vriend meegenomen naar een plek die al-Kathimijah heette. Ik kreeg die naam alleen te horen doordat hij het noemde aan de taxichauffeur, die ons daar naartoe bracht. Toen we in al-Kathimijah aankwamen, voegden we ons bij de mensenmenigte; kinderen, vrouwen en mannen die in dezelfde richting liepen. Iedereen droeg iets bij zich, wat me deed denken aan de bedevaart. Ik wist niet waar we naartoe gingen, tot ik een schittering zag van gouden koepels en minaretten. Ik begreep dat het een sji’itische moskee was, want ik wist al eerder dat zij hun moskeeën met goud en zilver versieren, iets dat de Islam verboden heeft. Ik voelde me niet op mijn gemak toen ik de moskee binnenging, maar ik moest de gevoelens van mijn vriend respecteren en had geen andere keuze dan hem te volgen.
Toen we de eerste deur binnengingen zag ik dat sommige oude mannen hem aanraakten en kusten, en daarom begon ik een bord te lezen waarop stond: “Ongesluierde vrouwen mogen niet naar binnen gaan” met een gezegde van de Imam Ali: “Er zal een dag komen dat je vrouwen zult zien die doorzichtige kleding dragen of zelfs naakt zijn…” etc.
Toen we het mausoleum naderden, begon mijn vriend de toestemming om te betreden te lezen, terwijl ik mezelf bezig hield met het kijken naar de poort. Ik stond versteld van al het goud en de inscripties van de Qoraanverzen die de poort bedekten. Mijn vriend ging het eerst naar binnen en ik volgde hem. Mijn hoofd zat vol met de legendes en fabels die ik had gelezen en die de sji’ieten veroordeelden. Binnen het mausoleum zag ik inscripties en decoraties zoals ik nog nooit gezien had, en ik werd erdoor verbaasd en ik had het gevoel dat ik in een vreemde en onbekende wereld was. Van tijd tot tijd keek ik met afschuw naar die mensen die rond het graf liepen, huilden en de baar en de hoeken kusten, terwijl anderen naast het graf baden. Op dat moment schoot mij een overlevering van de profeet Mohammed (s.a.w.) te binnen, waarin staat: “Allah vervloekte de joden en de christenen voor het maken van gebedshuizen van de graven van hun heiligen.” Ik liep weg van mijn vriend om hem zijn gebeden te laten doen. Zodra mijn vriend binnen was gekomen, begon hij te huilen. Ikzelf kwam bij het bord dat speciaal voor de bezoekers geschreven was, en ik las het, maar ik begreep het merendeel er niet van omdat het vreemde namen bevatte die ik niet kende. Ik ging naar een hoek en las de openingssoera van de Qoraan (al-Fatiha) en vroeg Allah om genade voor de persoon in het graf, zeggende: “O Allah, als de dode een moslim is, wees genadig voor hem want U kent hem beter dan ik.” Mijn vriend kwam bij me en fluisterde in mijn oor: “Als je iets wenst, vraag Allah er dan naar in deze plaats, want wij noemen dit de poort van de verzoeken.” Ik besteedde niet veel aandacht aan wat hij zei. God vergeve me, in plaats daarvan keek ik naar de oude mannen met zwarte of witte tulbanden op hun hoofden en hun geparfumeerde baarden, die hun waardigheid nog deed versterken naast hun ontzagwekkende voorkomen.
Ik merkte dat als één van hen het graf binnenging hij begon te huilen, en ik vroeg mezelf af: “Is het mogelijk dat al deze tranen vals zijn? Is het mogelijk dat deze mensen het verkeerd kunnen hebben?”
Ik kwam verwonderd en versteld over wat ik had gezien naar buiten, terwijl mijn vriend achterstevoren liep, als teken van respect, zodat hij zijn rug niet naar het graf toedraaide.
Ik vroeg hem: “Wiens graf is dat?” Hij zei: “Imam Moesa al-Kathim.” Ik vroeg: “Wie is Moesa al-Kathim?” Hij zei: “Loof Allah! Jullie, onze soennietische broeders verwaarloosden de kern en bewaarden de schil.” Ik antwoordde boos: “Wat bedoel je ermee dat we de kern verwaarloosden en de schil bewaarden?” Hij kalmeerde me en zei: “Mijn broeder, sinds je naar Irak bent gekomen hield je niet op met praten over Abdoel Qadir al-Jilani, maar wie is Abdoel Qadir al-Jilani en waarom zou hij al je aandacht moeten opeisen?” Ik antwoordde meteen trots: “Hij is één van de nakomelingen van de Profeet. En als er een profeet na Mohammed zou zijn geweest, dan zou het Abdoel-Qadir al-Jilani zijn geweest, moge Allah tevreden met hem zijn.” Hij zei: “Broeder a-Samawi, ken je de islamitische geschiedenis?” Ik antwoordde zonder aarzelen: “Ja.” In werkelijkheid was hetgeen ik wist van de islamitische geschiedenis maar heel weinig, want onze leraren weerhielden ons ervan te leren. Ze beweerden dat het een zwarte vlek in onze geschiedenis was, en niet de moeite waard om erover te lezen. Ik herinner me bijvoorbeeld, toen onze leraar Arabische retoriek ons de Sjaqsjaqiyyah voordracht onderwees uit het boek “Nahj al-Balaghah” van imam Ali, ik zeer verbaasd was, net als vele andere studenten toen we eruit lazen. Maar ik durfde de volgende vraag te stellen: “Zijn dit werkelijk de woorden van Imam Ali?” Hij antwoordde: “Beslist, wie zou anders zo welbespraakt zijn? Als dit niet zijn woorden waren, waarom zouden dan moslimgeleerden zoals Sjeikh Mohammed Abduh, de moefti van Egypte, zichzelf bezighouden met de interpretatie ervan?” Toen zei ik: “Imam Ali beschuldigt Aboe Bakr en Omar ibn-al-Khattab ervan dat ze hem beroofd hebben van zijn recht om als khalief op te volgen.”
De leraar was woedend en hij las me vreselijk de les en dreigde me de klas uit te zetten. Hij voegde eraan toe: “We leren hier Arabische retoriek en geen geschiedenis. We houden ons niet bezig met de donkere episoden van de geschiedenis en de bloedige oorloge tussen de moslims, en net zoals Allah onze zwaarden verschoond heeft van hun bloed, laten we onze tongen ook schoon te houden door hen niet te veroordelen.” Ik was niet tevreden met de redenering, en bleef verontwaardigd jegens deze leraar die ons Arabische retoriek onderwees zonder betekenis. Ik probeerde vaak de islamitische geschiedenis te bestuderen, maar ik had noch voldoende naslagwerken, noch de mogelijkheid om boeken te kopen. Ik ontmoette ook niemand van onze geleerde mensen die geïnteresseerd was in dit onderwerp. Het leek net alsof ze allemaal overeengekomen waren om de zaak te vergeten en zich er niet in te verdiepen. Zodoende was er dan ook niemand die een compleet geschiedenisboek had.
Toen mijn vriend me vroeg naar mijn kennis over de geschiedenis, wilde ik hem alleen tegenspreken, daarom antwoordde ik bevestigend, maar het was alsof ik zei: “Het is een donkere geschiedenis, vol van burgeroorlogen, intriges en tegenstrijdigheden.” Hij zei: “Weet je wanneer Abdoel-Qadir al-Jilani werd geboren?” Ik zei: “Ongeveer tussen de zesde en de zevende eeuw.” Hij zei: “Hoeveel eeuwen zijn er dan voorbij gegaan tussen hem en de Boodschapper van Allah?” Ik zei: “Zes eeuwen.” Hij zei: “Als er twee generaties in een eeuw gaan, dan waren er ten minste twaalf generaties tussen Abdoel-Qadir al-Jilani en de Boodschapper van Allah Mohammed (s.a.w.).” Ik was het daarmee eens.
Toen zei hij: “Dit is Moesa ibn Jafer ibn Mohammed ibn Ali ibn al-Hoessein ibn Fatima al-Zahra bint Mohammed (s.a.w.). Tussen hem en zijn over-over-overgrootvader, de Boodschapper van Allah, zaten alleen vier generaties. In feite werd hij geboren tijdens de tweede hizjra eeuw (jaartelling die begint vanaf de emigratie (hizjra) van de Profeet Mohammed, in het jaar 622 na Chr.). Dus wie is nu dichter bij de Boodschapper van Allah, Moesa of Abdoel-Qadir?”. Zonder erover na te denken zei ik: “Hij natuurlijk. Maar waarom weten we niets van hem en horen we de mensen niets over hem vertellen?” Hij zei: “Dat is nu net het gevoelige punt, daarom zei ik net, en sta me toe het te herhalen, dat jullie de kern verwaarloosd hebben en de schil bewaard. Dus neem mij niet kwalijk en ik vraag je excuus.”
We praatten en praatten en soms stopten we, tot we een studieplaats bereikten, waar leraren en studenten over verschillende ideeën en theorieën discussieerden. Toen we daar waren zag ik dat mijn vriend uitkeek naar iemand, alsof hij een belangrijke afspraak had.
Een man kwam op ons af en groette ons en begon met mijn vriend te praten. Van het gesprek begreep ik dat het collega’s waren van de universiteit en dat er spoedig nog een andere collega zou komen. Mijn vriend zei tegen me: “Ik heb je naar deze plaats gebracht om je te introduceren aan een historicus die professor is in geschiedenis aan de Universiteit van Bagdad. Zijn proefschrift ging over Abdoel-Qadir al-Jilani. Met Allah´s hulp kun je iets van hem leren, want ik ben geen specialist in geschiedenis. We dronken frisdrank tot de historicus arriveerde en ik werd aan hem voorgesteld. Toen vroeg mijn vriend hem om een korte historische les te geven over Abdoel-Qadir al-Jilani. Nadat we meer frisdrank dronken, stelde de historicus mij vragen over mijzelf, mijn land en mijn werk en vroeg me te vertellen over de reputatie van Abdoel-Qadir al-Jilani in Tunesië.
Ik gaf hem overvloedig informatie over dit onderwerp. Ik vertelde dat sommige mensen denken dat Abdoel-Qadir de Boodschapper van Allah op zijn nek droeg tijdens de nacht van de Miraadj (de nacht van de reis naar de zeven hemelen van de profeet Mohammed (s.a.w.), toen Jibriel te laat was uit angst om te branden. De Boodschapper van Allah zei tegen hem: “Ik ben verheven boven jou en jij zult verheven zijn boven alle heiligen zijn tot aan de Dag des Oordeels.”
De historicus lachte toen hij hoorde wat ik vertelde, maar ik wist niet of hij lachte om de verhalen of om de Tunesische leraar die tegenover hem stond! Na een korte discussie over de heiligen en de vrome mensen, vertelde hij me dat hij zeven jaar onderzoek had verricht. In deze tijd was hij naar Lahore in Pakistan gereisd, naar Turkije, Egypte, Engeland en alle plaatsen waar manuscripten zijn, die aan Abdoel Qadir al-Jilani worden toegeschreven. Hij had ze nauwkeurig onderzocht en ze gefotografeerd, maar hij had geen enkel bewijs kunnen vinden dat Abdoel-Qadir al-Jilani afstamde van de Boodschapper. Alles wat hij had kunnen vinden was een vers dat aan één van zijn nazaten toegeschreven werd, waarin hij zei: “...en mijn voorvader was de Boodschapper van Allah.” Het was misschien de interpretatie van een geleerde van de uitspraak van de Profeet: “Ik ben de grootvader (voorvader) van elk godvrezend mens.” Hij zei ook dat recent historisch onderzoek uitwees dat Abdoel-Qadir al-Jilani geen Arabier was, maar van Perzische afkomst, en uit een klein dorp in Iran kwam, Jilan geheten. Hij was naar Bagdad verhuisd waar hij gestudeerd had en een leraar werd in een tijd toen er een moreel verval was. Hij was een godvrezende man en de mensen hielden van hem. Daarom werd toen hij stierf de Qadiriyyah soefi-orde opgericht ter zijner nagedachtenis, zoals dat gebeurde bij alle soefi-leraren. Hij voegde eraan toe: “Eerlijk waar, de Arabieren verkeren in een beklagenswaardige staat als het hierom gaat.”
Er woedde een wahabi storm in mijn verstand en ik zei: “Daarom, doctor, bent u een wahabi in uw ideologie, want zij geloven in hetgeen u zegt, dat er geen heiligen zijn.” Hij zei: “Nee, ik ben geen volgeling van de wahabi-ideologie. Het is spijtig dat sommige moslims geneigd zijn om te overdrijven en extreme standpunten in te nemen. Ze geloven ofwel in alle legendes en fabels die niet op logica of aanvaarde wetten gebaseerd zijn, of ze ontkennen alles, zelfs de wonderen van onze profeet Mohammed (s.a.w.) en zijn uitspraken, omdat ze niet passen bij hun manier van denken.
De soefies bijvoorbeeld geloven in de mogelijkheid dat sjeikh Abdoel-Qadir al-Jilani tegelijkertijd aanwezig kan zijn in, laten we zeggen, Bagdad en Tunesië, hij kan een zieke man genezen in Tunesië en tegelijkertijd iemand van de verdrinkingsdood redden in de Tigris rivier in Bagdad. Dit is een overdrijving. In reactie op het denken van de soefies, ontkennen de wahabies alles. Zij zeggen zelfs dat het smeken tot de Profeet polytheïsme is, en dit is ontkenning. Nee, mijn broeder! We zijn zoals Allah zegt in Zijn verheven Boek:
“En zo hebben wij u tot een natie van het midden gemaakt, opdat jullie getuigen over de mensen mogen zijn en Allah over u zal getuigen.” (Heilige Qoraan 2:143).
Wat hij zei beviel me erg, en ik dankte hem ervoor. Ik toonde ook enige overtuiging in zijn redenering. Hij opende zijn aktetas en haalde zijn boek over Abdoel-Qadir al-Jilani eruit en gaf het me cadeau. Hij nodigde me toen uit om naar zijn huis te komen maar ik verontschuldigde me. Daarna praatten we over Tunesië en Noord Afrika tot mijn vriend terug kwam. We keerden pas terug naar huis, nadat we de hele dag hadden doorgebracht met bezoeken aan vrienden, al discussierend.
Ik was moe en
uitgeput, daarom ging ik naar bed. Ik stond vroeg in de ochtend op en begon het
boek te lezen, dat over het leven van Abdoel Qadir ging. Tegen de tijd dat mijn
vriend wakker werd had ik het halve boek uit. Hij vroeg me meerdere keren om te
komen ontbijten, maar ik wilde dat niet voor ik het boek uit zou hebben. Ik
raakte gehecht aan het boek dat me aan het twijfelen bracht, dat voortduurde tot
aan mijn vertrek uit Irak.
Ik bleef drie dagen in het huis van mijn vriend. Ik rustte er uit en dacht zorgvuldig na over wat ik had gehoord de mensen die we hadden ontmoet en die, zoals het op mij overkwam, wel op de maan leken te wonen. Waarom hadden mijn mensen altijd slechte dingen over hen verteld, en waarom zou ik hen moeten haten en verachten zonder hen te kennen? Misschien kwam dit allemaal door de geruchten die we over hen hoorden, dat ze Ali aanbidden, en dat ze hun imams als hun goden beschouwen en dat ze in reïncarnatie geloven, en dat ze eerder stenen aanbidden dan Allah, en dat ze naar het graf van de Profeet komen – zoals mijn vader mij vertelde toen hij van de hadj terugkeerde – om er vuil op te gooien, en door de Saoedies gepakt waren en ter dood veroordeeld, etc., etc.. Als je dit alles hoort is het niet verwonderlijk dat andere moslims de sji’ieten haten en minachten en zelfs bestrijden.
Maar hoe kon ik deze geruchten blijven geloven na alles wat ik gezien had met mijn eigen ogen en gehoord met mijn eigen oren? Ik bleef meer dan een week tussen deze mensen en ik zag of hoorde niets van hen wat niet te verenigen was met de logica. Eigenlijk vond ik hun manier van aanbidden aangenaam, ik waardeerde hun gebeden, hun omgangsvormen, en het respect dat ze toonden voor hun geleerde mensen, en ik wou dat ik één van hen was. Ik bleef mezelf maar afvragen: “Is het waar dat ze de Boodschapper van Allah haten?” Elke keer als ik zijn naam noemde, en vaak deed ik dat alleen om hen te testen, riepen ze uit volle borst: “Moge Allah Mohammed en zijn naaste familie zegenen.” In het begin dacht ik dat ze hypocrieten waren, maar later veranderde ik van gedachten - vooral nadat ik een paar van hun boeken had gelezen, waarin ik een aanzienlijke hoeveelheid respect en verering van de Boodschapper tegenkwam, zoals ik dat nog nooit gevonden had in onze boeken. Bijvoorbeeld: zij geloven in de absolute foutloosheid van de profeet Mohammed (s.a.w.), voor en na zijn missie. Terwijl wij, de soennieten, enkel geloven in zijn onfeilbaarheid in het overbrengen van de Qoraan, en dat hij los daarvan gewoon een mens was, die fouten maakt. We hebben veel voorbeelden die laten zien dat de Profeet fout was en gecorrigeerd werd door zijn metgezellen. De sji’ieten weigeren ter alle tijde te accepteren dat de Profeet het fout kon hebben terwijl anderen gelijk zouden kunnen hebben. Dus hoe kon ik na dit, nog geloven dat zij de Boodschapper van Allah haten? Hoe kon ik dat doen? Op een dag was ik in gesprek met mijn vriend en ik vroeg hem om mij eerlijk antwoord te geven. De volgende dialoog vond plaats:
-“ Jullie plaatsen Ali, moge Allah tevreden met hem zijn en moge Hij hem eren, op hetzelfde niveau als de profeten, want als ik zijn naam hoor noemen zeggen jullie: “Vrede zij met hem.””
- “Dat is waar, wanneer we de naam van de Leider van de Gelovigen noemen (Imam Ali of één van de imams van zijn nageslacht van Fatima a-Zahra) dan zeggen we: “Vrede zij met hem.” Maar dit betekent niet dat zij profeten zijn. Maar omdat zij nakomelingen zijn van de Profeet, en omdat Allah ons geboden heeft om voor hen te bidden, daarom is het ons toegestaan om ook “Moge Allah hen zegenen en vrede schenken” te zeggen.”
- “Nee broeder, we zeggen geen “Moge Allah hem zegenen en vrede schenken”, behalve in het geval van de Profeet Mohammed (s.a.w.) en de profeten die voor hem waren. Maar dit gaat niet op voor Ali of zijn nakomelingen, moge Allah tevreden met hen allen zijn”.
- “Ik zou je willen vragen nog meer te lezen, zodat je de waarheid kent.”
- “En welke boeken, broeder, zou ik dan moeten lezen? Jij zei toch tegen mij dat de boeken van Ahmed Amin geen gezaghebbende boeken zijn over de sjia? Tegelijkertijd zijn de boeken van de sji’ieten niet gezaghebbend voor ons, en funderen wij niets daarop.
Jij zei toch dat de christelijke boeken waar de Christenen naar verwijzen, beweren dat Iessa (Jezus) gezegd zou hebben: “Ik ben de zoon van Allah”. Terwijl de edele Qoraan hem citeert:
“Ik heb niets tegen hen gezegd, behalve wat Gij mij bevolen heeft en Allah te aanbidden Die mijn God en uw God is.” (Heilige Qoraan 5:117)”
- “Goed gesproken! Dat zei ik inderdaad. Wat ik aan je wil vragen is dat je je gezond verstand gebruikt en dat je je redenering baseert op de Edele Qoraan en de correcte soenna (de overlevering van de profeet Mohammed (s.a.w.)) zolang als we onder moslims zijn. En als we praten met een Jood of een Christen dan moeten we onze redenering baseren op iets anders.”
- “In welk boek zou ik de waarheid dan vinden? Elke schrijver, elke groep, en elke geloofsovertuiging beweert de enige juiste te zijn.”
- “Ik zal je onweerlegbaar bewijs geven, waarover alle moslims het eens zijn, ongeacht hun motto of groep, maar je weet het niet.”
- “Zeg : God, geef mij meer kennis.”
- “Heb je het commentaar gelezen over het volgende Qoraanvers:
“Voorzeker, Allah en Zijn engelen zegenen de Profeet. O gij gelovigen, vraag om zegenen voor hem en groet hem altijd.” (Heilige Qoraan (33:56)
Alle commentatoren, sji’ietisch en soennietisch, zijn het erover eens dat de metgezellen van de Profeet, over wie het bovenstaande vers was geopenbaard, haast maakten om naar de Profeet te gaan. Ze zeiden: “O Boodschapper van Allah, we weten hoe we je moeten groeten, maar we weten niet hoe we voor je moeten bidden.”
Hij zei: “Zeg: “Moge Allah Mohammed zegenen en de naaste familie van Mohammed, zoals U Ibrahiem zegent en de naaste familie van Ibrahiem in de wereld, U bent de Prijzenswaardige en de Verhevene”. Bid niet voor mij met het verkorte (al-Batra) gebed.”
Ze vroegen: “Wat is het verkorte gebed, o, Boodschapper van Allah?” Hij zei: “Waarom zeggen jullie: “Moge Allah Mohammed zegenen”, en stoppen jullie dan? Want Allah is perfect en accepteert alleen perfectie.”
Daarna volgden de metgezellen de instructie van de Profeet (s.a.w.) op en verrichtten het complete gebed. Zelfs Imam al-Shafii zei ter hunner ere: “O naaste familie van Allah’s Boodschapper, liefde voor jullie is een bevel van Allah, geopenbaard in de Qoraan. Jullie zijn hooglijk geëerd, en het gebed van degene die jullie niet zegent, is ongeldig.””
Ik luisterde heel aandachtig naar wat hij had gezegd. Zijn woorden drongen mijn hart binnen en vonden een positieve weerklank. Werkelijk, ik had in sommige boeken gelezen wat hij zei, maar ik kon me de titels ervan niet meer herinneren. Ik bekende hem dat we, wanneer we de zegeningen voor de Profeet vragen, we ook zijn naaste familie en de metgezellen erbij noemen, maar we noemen Ali er niet apart bij zoals de sji’ieten doen.
Hij vroeg: “Wat
is je mening over al-Boekhari?”
Ik zei: “Hij is een grote soennietische imam en zijn boek is het meest
betrouwbare boek na het Boek van Allah (de Qoraan). “
Toen stond hij op en trok al-Boekhari tevoorschijn uit zijn boekenkast. Hij zocht een bepaalde passage op en gaf mij die te lezen:
“Wij werden op de hoogte gebracht door die en die, dat Ali (moge Allah hem vrede schenken)….”
Ik kon mijn eigen ogen niet geloven! Ik was zo verbaasd dat er achter Ali’s naam tussen haakjes stond “moge Allah hem vrede schenken”, wat we normaal alleen in het geval van profeten zeiden, dat ik zelfs dacht dat dit de Sahih al-Boekhari niet kon zijn. Ik keek nog eens op de bladzijde en op de kaft. Toen mijn vriend mijn achterdochtige blikken zag, nam hij het boek van me af en opende een andere bladzijde, waarop stond: Ali ibn al-Hoessein, moge Allah hem vrede schenken, …”
Daarna kon ik alleen maar tegen hem zeggen: “Geprezen zij Allah.”
Hij was tevreden met mijn antwoord, daarom verliet hij de kamer en liet mij in gedachten achter. Ik las de pagina’s telkens opnieuw, en keek ook naar de editie van het boek. Het boek bleek gepubliceerd en gedistribueerd te zijn door al-Halabi & Zonen Co in Egypte.
O mijn God, waarom was ik zo arrogant en koppig, want hij gaf mij onweerlegbaar bewijs, gebaseerd op een van onze meest betrouwbare boeken, en Boekhari was helemaal geen sji’iet, maar een soennietische imam en geleerde. Moest ik tegenover hem toegeven dat Ali de titel “ Moge Allah hem vrede schenken” waard was? Maar ik was hier bang voor, want dat zou wel eens andere dingen met zich mee kunnen brengen, die ik ook niet graag wilde toegeven. Ik was tweemaal verslagen door mijn vriend. De eerste keer toen ik accepteerde dat Abdoel Qadir al-Jilani niet heilig was, de tweede keer toen ik accepteerde dat Moesa al-Kazim belangrijker was dan Abdoel Qadir. Ik gaf nu bovendien toe dat Ali de titel “moge Allah hem vrede schenken” waard was, maar ik wilde geen nieuwe nederlaag lijden. Want het was nog maar een paar dagen geleden dat ik trots op mezelf was, omdat ik in Egypte als een geleerd man werd beschouwd, en de geleerden van al-Azhar me prezen…
En nu vond ik mezelf overwonnen en verslagen, en door wie? Door degenen, van wie ik altijd gedacht had, en nog steeds dacht, dat ze fout zaten – ik had nota bene het woord sji’iet altijd als een scheldwoord gebruikt!
Het was arrogantie en zelfzucht… Het was eigenwijsheid en onverdraagzaamheid…
Alstublieft Heer, schenk mij ruimdenkendheid en help me de waarheid te accepteren, zelfs als deze bitter is; God open mijn ogen en schenk me inzicht en leid mij op Uw pad en maak mij één van degenen die luisteren naar het gezegde en het beste eruit volgen.
God, maak ons duidelijk wat juist is en geef ons de kracht om het te volgen, en maak ons duidelijk wat verkeerd is, en geef ons de kracht om erbij vandaan te blijven.
Ik ging terug naar huis met mijn vriend, terwijl ik al deze smeekbeden bleef herhalen, daarom zei hij glimlachend: “Moge Allah ons en jullie en alle moslims op het rechte pad leiden, en Hij zei in Zijn Boek:
“En degenen die hard naar Ons streven, Wij zullen hen zeker naar Onze wegen leiden, en Allah is zeker met de weldoeners.” (Heilige Qoraan, 29:69)
Het woord streven (djihad) in het Qoraanvers omvat de betekenis van wetenschappelijk onderzoek om de waarheid te vinden, en Allah zal iedereen naar de waarheid leiden, als hij die zoekt.
Op een avond zei mijn vriend tegen mij dat we de volgende dag, als Allah het wilde, naar al-Najaf zouden gaan. Ik vroeg hem: “Wat is al-Najaf?” Hij zei: ”Het is een studieplaats en ook het graf van Ali ibn-Abi-Talib is in die stad.”
Ik was verbaasd dat er een graf bekend was van Imam Ali, omdat al onze sjeikhs zeggen dat er geen graf bekend is van onze meester Ali. We namen de bus naar al-Koefa en daar stopten we om de al-Koefa moskee te bezoeken, die één van de meest gevierde islamitische monumenten is. Mijn vriend toonde me alle historische plaatsen en nam me mee naar de moskee van Moslim ibn Aqeel en Hani ibn Oerwa, en vertelde me in het kort hoe ze als martelaar stierven. Hij nam me mee naar Al-Mihrab waar imam Ali als martelaar stierf. Toen bezochten we het huis waar Imam Ali met zijn twee zoons woonde, onze meesters al-Hassan en al-Hoessein. In het huis was een put waarvan ze dronken en hun rituele wassing deden.
Ik beleefde enkele spirituele momenten tijdens waarbij ik de wereld vergat, en ik stelde mij het ascetisme en de bescheidenheid van de Imam voor, ondanks het feit dat hij de Leider van de gelovigen en de vierde van de rechtgeleide khaliefen was.
Ik mag de gastvrijheid en de bescheidenheid van de mensen van Koefa niet vergeten te noemen, want telkens als we een groep mensen voorbij gingen, dan stonden ze op en begroetten ons, alsof mijn vriend de meesten van hen kende. Een van degenen die we ontmoetten was de directeur van het Koefa Instituut, die ons uitnodigde in zijn huis. Daar ontmoetten we zijn kinderen, en we brachten een gelukkige nacht door. Ik had het gevoel dat ik onder mijn familie en mijn stam was, en als ze het over de soennieten hadden, dan zeiden ze steeds: “Onze broeders van de Soenna”. Zodoende hield ik van hun gesprekken en stelde ik hen een paar vragen om hun oprechtheid te testen.
We reisden verder naar al-Najaf, ongeveer tien kilometers van al-Koefa vandaan. Toen we er kwamen moest ik weer aan de al-Kathimijah moskee in Bagdad denken, want gouden minaretten omringden een koepel die gemaakt was van puur goud. We traden binnen in het mausoleum van Imam Ali, nadat we een speciale tekst gelezen hadden over de toestemming om de plaats te betreden, wat gebruikelijk is onder sji’ietische bezoekers. Binnen het mausoleum zag ik nog meer verbazingwekkende dingen dan in de moskee van Moesa al-Kathim, en zoals gewoonlijk reciteerde ik soerah al-Fatiha. Ik vroeg me af of het graf echt het lichaam van Imam Ali bevatte.
De eenvoud van het huis in al-Koefa had grote indruk op me gemaakt, zozeer zelfs, dat ik dacht: “God verhoede, Imam Ali zou helemaal niet blij zijn met al deze gouden en zilveren versiering, terwijl er over de hele wereld veel arme moslims sterven van de honger.” Vooral als ik de vele arme mensen op straat zag liggen, bedelend om aalmoezen, dan dacht ik bij mezelf: “O sji’ieten, jullie zitten verkeerd, deze fout zullen jullie tenminste moeten toegeven. Want Imam Ali was door de Boodschapper van Allah gestuurd om de graven met de grond gelijk te maken, dus hoe zit het dan met al die gouden en zilveren graven? Als het al geen polytheïsme is dan is het een fout, die de islam niet toestaat.
Mijn vriend vroeg me, terwijl hij me stukje droog klei gaf, of ik wilde bidden. Ik antwoordde scherp: “Wij bidden niet bij de graven.” Hij zei toen: “Wacht op mij, dan ga ik mijn gebeden doen.”
Terwijl ik wachtte las ik het bord dat aan het graf hing. Ik keek ook door de gegraveerde gouden en zilveren stangen naar binnen en zag vele munten en briefjes van verschillende herkomst, die door de bezoekers gegeven werden als bijdragen aan de liefdadige werken die aan het mausoleum toegeschreven worden. Vanwege de grote hoeveelheid geld dacht ik dat het er wel al maanden zou liggen, maar mijn vriend vertelde mij dat degenen die de plaats onderhielden het geld elke avond na het nachtgebed verzamelden.
Ik ging na
mijn vriend naar buiten, versteld door wat ik zojuist gezien had … Ik wou dat ze
mij wat van dat geld gaven of het tenminste zouden verdelen onder de vele arme
mensen. Ik keek de plaats rond, die werd omringd door een grote muur, en zag
vele groepen hier en daar bidden, anderen luisterden naar sprekers die op
platfonds stonden, en sommigen klonken alsof ze aan het huilen waren. Ik zag een
groep mensen huilen en op hun borst slaan, en ik wilde mijn vriend vragen waarom
deze mensen zich op deze manier gedroegen. Maar toen kwam er een begrafenisstoet
voorbij en ik zag dat sommige mannen uit het midden van het grote plein een
marmeren plaat verwijderden, om daar het lichaam te begraven. Daarom dacht ik
dat deze mensen huilden vanwege hun verlies.
Mijn vriend nam me mee naar een moskee naast het mausoleum, waar de vloeren met tapijten bedekt waren, en rond de mihrab waren een aantal Qoraanverzen in prachtige kalligrafie gegraveerd. Ik zag een paar jongeren met tulbanden die naast de Mihrab (gebedsnis) aan het studeren waren, en ieder van hen had een boek in zijn hand.
Ik was onder de indruk, want ik had nog nooit sjeikhs gezien van tussen de dertien en de zestien jaar, en ze zagen er zo leuk uit vanwege hun kostuums. Mijn vriend vroeg hen naar de meester (al-sayyid), en ze vertelden hem dat hij het gebed aan het leiden was. Ik wist niet wie hij bedoelde met al-sayyid, en dacht dat hij een van de oelama bedoelde, maar later realiseerde ik me dat het om “Al-sayyid al Khoe’i” ging, een van de leiders van de sji’ietische gemeenschap.
Het is hier het vermelden waard dat de titel “Al-sayyid” bij de sji’ieten gegeven wordt aan degenen die afstammen van de familie van de Profeet (s.a.w.) en de sayyid, of hij nu een “alim” (geleerde) is of een student; draagt een zwarte tulband. De andere oelema die niet van de familie van de profeet afstammen, dragen witte tulbanden en krijgen de titel “sjeikh”. Er zijn andere notabelen (al-ashraf) die geen oelema zijn maar wel van de profeet afstammen en groene tulbanden dragen.
Mijn vriend vroeg hen of ik bij hen mocht zitten, terwijl hij op zoek ging naar Al-sayyid. Ze verwelkomden me en zaten in een halve cirkel om me heen en ik keek naar hun gezichten die vol onschuld en zuiverheid waren. Toen herinnerde ik me de uitspraak van de Profeet (s.a.w.): “De mens is geboren om te leven volgens zijn natuur, het zijn zijn ouders die hem tot een jood of een christen of een magiër maken.” Ik zei bij mezelf: “…Of hem tot een sji’iet maken.”
Ze vroegen me uit welk land ik kwam en ik antwoordde: “Uit Tunesië.” Ze vroegen: ”Hebben jullie religieuze scholen?” Ik antwoordde: “ We hebben universiteiten en scholen.” Ik werd gebombardeerd met vragen van alle kanten, en de vragen waren scherp en geconcentreerd. Wat kon ik zeggen tegen deze onschuldige jongens die dachten dat de islamitische wereld vol was van religieuze scholen waar ze jurisprudentie onderwijzen, islamitisch recht, uitgangspunten van de islam en uitleg van de Qoraan. Ze wisten niet dat in we de huidige wereld van de islam we de Qoraanscholen hebben veranderd in kleuterscholen , onder toezicht van christelijke nonnen, en moest ik hen vertellen dat zij door ons als “achterlijk” werden beschouwd? Een van de jongens vroeg: “Welke madh-hab (religieuze wetschool) wordt in Tunesië gevolgd?” Ik zei: “De al-Maliki madh-hab.” Ik merkte dat sommigen van hen lachten, maar ik sloeg er geen acht op. Hij vroeg: “Ken je niet de Jafari Madh-hab?” Ik zei: “Wat is deze nieuwe naam? Nee, wij kennen alleen de vier madha-hibs, en alles daarbuiten hoort niet tot de islam.”
Hij glimlachte en zei: “De Jafari madhhab is de essentie van de islam, wist je niet dat Imam Aboe-Hanifa bij Imam Jaafar al-Sadiq studeerde? En dat Al-Noemaan-Aboe-Hanifa zei: “Zonder de twee jaren zou al-Noemaan ten onder gegaan zijn.” Ik bleef stil en gaf geen antwoord, want ik had een naam gehoord die ik nog nooit had gehoord, maar ik dankte Allah dat hij – hun Imam Jaafar al-Sadiq – geen leraar was van Imam Malik, en ik zei dat wij Malikies zijn en geen Hanafies. Hij zei: “De vier Madha-hibs namen van elkaar over, Ahmed ibn-Hanbal nam van al-Sjafii, en al-Sjafii nam van Malik, en Malik nam van Aboe-Hanifah, en Aboe-Hanifah nam van Jaafar al-Sadiq, en zodoende waren ze allemaal studenten van Jaafar ibn-Mohammed, die de eerste was die een islamitische universiteit had opgerichte in de moskee van zijn grootvader, de Boodschapper van Allah (s.a.w.). En onder hem studeerden niet minder dan vierduizend wetgeleerden en hadithspecialisten (profetische overleveringen).
Ik was verrast door de intelligentie van de jongen, die wat hij zei geleerd leek te hebben op dezelfde manier waarop iemand een soera reciteert uit de Qoraan. Ik was nog verbaasder toen hij me historische bronnen begon te geven, waarbij hij het boekdeel en de hoofdstukken kende, en hij ging met de discussie verder alsof hij een leraar was die een student onderwijst. Ik voelde me in wezen zwak vergeleken bij hem en ik wenste dat ik met mijn vriend was meegegaan in plaats van bij deze jonge jongens te blijven. Ik kon de vragen die ze me stelden, die met de wetgeving of geschiedenis samenhingen, niet beantwoorden.
De jongen vroeg me vervolgens: “Welke Imam volg je?” Ik zei: “Imam Malik.” Hij zei: “Hoe volg je een dode man met veertien eeuwen tussen jou en hem? Als je hem een vraag wilt stellen over actuele onderwerpen, antwoordt hij je dan?” Ik dacht even na en zei toen: “Jullie Jaafar is ook veertien eeuwen geleden gestorven, dus wie volgen jullie dan?” Hij en de andere jongens antwoordden me snel: “ We volgen Al-sayyid al-Khoe’i, want hij is onze imam.” Ik wist niet wie er meer geleerd was, al-Khoe’i of Jaafar al-Sadiq. Ik deed mijn best om van onderwerp te veranderen, en daarom stelde ik hen vragen zoals: Wat is de bevolkingssamenstelling van al-Najaf? Hoe ver ligt al-Najaf van Bagdad?” Kenden ze andere landen dan Irak? Telkens als ze antwoord gaven, verzon ik vast een andere vraag voor hen, om te voorkomen dat ze mij vragen gingen stellen, want ik voelde me niet in staat om hun kennis te evenaren. Maar ik weigerde het te erkennen, ook al wist ik van binnen dat ik verslagen was. De dagen van glorie en geleerdheid in Egypte waren hier verdwenen, vooral na de ontmoeting met de jongeren, en toen herinnerde ik me de volgende wijze woorden: “Zeg tegen hem die kennis van de filosofie beweert te hebben je kent één ding, maar je bent nog steeds onkundig van vele andere dingen.”
Ik vond dat het verstand van deze jonge jongens groter was dan het verstand van de sjeikhs die ik in al-Azhar ontmoet had en het verstand van onze sjeikhs in Tunesië.
Al-sayyid al Khoe’i kwam binnen en er kwam een groep Oelema met hem mee, die er heel erg respectabel en waardig uitzag. Alle jongens stonden op, ik ook, en toen ging elk van hen naar Al-sayyid toe om zijn hand te kussen, maar ik bleef koppig op mijn plaats staan. Al-sayyid ging niet zitten voordat iedereen zat, toen begon hij hen één voor één te groeten, en hij werd door iedereen persoonlijk terug gegroet, dus toen mijn beurt kwam groette ik op dezelfde manier terug. Hierna gebaarde mijn vriend, die met Al-sayyid had gefluisterd, om dichterbij Al-sayyid te komen, wat ik deed. Hij liet mij rechts van hem zitten. Nadat we groeten uitgewisseld hadden zei mijn vriend tegen me: “ Vertel Al-sayyid alle dingen die je hoort in Tunesië over de sji’ieten.” Ik zei: “Broeder, laten we deze verhalen vergeten die we hier en daar horen, want ik wil voor mezelf weten wat de sji’ieten zeggen, daarom wil ik graag eerlijke antwoorden op een paar vragen die ik heb. Mijn vriend drong aan dat ik Al-sayyid zou vertellen wat we van de sji’ieten vinden. Ik zei: “We vinden dat de sji’ieten minder weten over de islam dan de christenen en de joden, omdat ze in Allah geloven en in de boodschap van Moesa – moge Allah hem vrede schenken -, maar wij horen dat de sji’ieten Ali aanbidden en hem als heilig beschouwen, en er is een “sekte” onder hen die Allah aanbidt en Ali op hetzelfde niveau plaatst als de Boodschapper van Allah. Ik vertelde hem ook dat de engel Jibriel, zoals men beweerde, zijn taak niet goed had uitgevoerd, omdat hij de Goddelijke boodschap in plaats van aan Ali aan Mohammed (s.a.w.) had geopenbaard.
Al-sayyid bleef een poosje stil, met zijn hoofd gebogen, toen keek hij me aan en zei: “We geloven dat er geen God is dan Allah, en dat Mohammed (s.a.w.) de Boodschapper van Allah is, en dat Ali slechts een dienaar van Allah is.” Hij richtte zich tot de aanwezigen en zei, doelend op mij: “Kijk hoe deze onschuldige mensen zijn gehersenspoeld door valse geruchten. Dit is niet verbazingwekkend, want ik hoorde erger dan dit van andere mensen, maar we zeggen altijd, er is geen macht noch kracht behalve die van Allah, de Machtige en de Grootste. Toen wendde hij zich tot mij en vroeg: “Heb je de Qoraan gelezen?” Ik antwoordde: “Ik kende de helft ervan uit mijn hoofd voordat ik tien jaar was.” Hij zei: “Wist je dat alle islamitische groepen, ongeacht hun achtergrond, overeenstemmen over de Heilige Qoraan en dat onze Qoraan dezelfde is als die van jullie?” Ik zei: “Ja dat wist ik.” Hij zei toen: “Heb je de woorden van Allah, gezegend zij Hij de Verhevene, niet gelezen:
“En Mohammed is slechts een boodschapper, vóór hem zijn reeds boodschappers heengegaan” (Heilige Qoraan 3:144)?”
En:
“Mohammed is de Boodschapper van Allah, en degenen met hem zijn vanuit hun hart tegen de ongelovigen” (Heilige Qoraan 48:29)
En:
“Mohammed is niet de vader van een van jullie mannen, maar hij is de Boodschapper van Allah en de laatste der profeten.” (Heilige Qoraan 33:40).
Ik zei: “Ja, ik ken al deze Qoraanverzen. Hij zei: “Waar is Ali dan? Als onze Qoraan zegt dat Mohammed (s.a.w.) de Boodschapper van Allah is, waar komen deze leugens dan vandaan?”
Ik bleef stil en kon geen antwoord geven. Hij ging verder: “Wat betreft de vergissing van Jibriel, God verhoede, dat is erger dan het eerste, want toen Allah Jibriel naar Mohammed (s.a.w.) stuurde, was Mohammed (s.a.w.) veertig jaar oud, en Ali was een kind van zes of zeven jaar oud, dus hoe zou Jibriel zich kunnen vergissen en geen verschil kunnen maken tussen de man Mohammed (s.a.w.) en Ali het kind?” Hij bleef een lange tijd stil, en ik begon te denken over wat hij had gezegd, en het leek mij een logische redenering, zodat het een diepe indruk op me maakte, en ik vroeg mezelf af waarom wij onze analyses niet baseren op dergelijke logische redeneringen.
Al-sayyid Al-Khoe’i ging verder: “Ik wil verder meegeven, dat de sji’a de enige groep is, onder alle islamitische groepen, die geloven in de foutloosheid van de profeten en de twaalf imams. Dus, als onze imams, moge Allah hen vrede schenken, foutloos zijn, wat zou Jibriel dan wel niet zijn, die een door Allah begunstigde engel is, die Hij “de betrouwbare ziel” noemt?
Ik vroeg: “Waar komen dan al die geruchten vandaan?” Hij zei: “Van de vijanden van de islam die de moslims in groepen wil verdelen die elkaar bevechten, anders zouden alle moslims broeders zijn, of ze nu sji’iet of soenniet zijn, want ze aanbidden allemaal Allah alleen en erkennen geen ander god naast Hem, en ze hebben één Qoraan, één Profeet en één Qibla (gebedsrichting, te weten naar Mekka). De sji’ieten en de soennieten verschillen alleen in een paar kwesties van de fiqh (toegepast recht), net zoals de verschillende soennietische wetscholen het ook niet op alle punten met elkaar eens zijn. Malik was het niet helemaal eens met Aboe-Hanifa die op zijn beurt het weer niet helemaal eens was met al-Shafii.” Ik zei: “Dus alle dingen die over jullie sji’ieten gezegd worden zijn alleen maar leugens?” Hij antwoordde: “Jij, gezegend zij Allah, bent een verstandig man en kan dingen begrijpen, je bent ook in sji’ietische landen geweest en hebt onder hun midden gereisd en geleefd; heb je dan iets gezien of gehoord wat met deze leugens te maken had?” Ik zei: “Nee, ik heb niets dan goede dingen gezien en gehoord, en ik dank Allah dat hij mij mijnheer Moenim heeft laten ontmoeten op de boot, want die heeft ervoor gezorgd dat ik in Irak mag zijn, en ik heb werkelijk veel dingen geleerd die ik eerder niet wist.”
Mijn vriend Moenim zei met een glimlach: “Waaronder het bestaan van het graf van imam Ali?” Ik knipoogde naar hem en zei: “Ik heb werkelijk veel nieuwe dingen geleerd, zelfs van die jonge jongens hier en ik wou dat ik de kans had om te leren als zij in deze religieuze school.”
Al-sayyid zei: “Welkom, als je hier wilt studeren, dan is er een plaats voor jou in deze school.” Iedereen juichte de suggestie toe, vooral mijn vriend Moenim, wiens gezicht straalde van vreugde.
Ik zei: “Ik ben een getrouwde man met twee zoons.” Hij zei: “Wij zullen zorgen voor jullie onderdak en onderhoud en alles wat je nodig hebt, maar het belangrijkste is het leren.”
Ik dacht een poosje na en zei tegen mezelf: “Het lijkt niet acceptabel om een student te worden nadat ik vijf jaar leraar en onderwijzer ben geweest, en het is niet gemakkelijk om zo haastig een beslissing te nemen.”
Ik dankte Al-sayyid al-Khoe’i voor zijn aanbod en zei hem dat ik er serieus over na zou denken nadat ik terug was van de oemrah, maar dat ik wat boeken nodig had. Al-sayyid zei: “Geef hem de boeken.” Een groep geleerde mensen stond op en ging naar hun boekenkasten en na een paar minuten kwamen ze terug. Elk van hen gaf me een boek cadeau, tot ik er meer dan zeventig had. Ik begreep dat ik deze boeken niet allemaal mee kon dragen. Daarbij kwam nog eens dat ik naar Saoedi-Arabië ging, waar de autoriteiten alle binnenkomende boeken censureren, zodat er geen nieuwe ideeën kunnen ontstaan, met name ideeën die niet overeenkomen met hun belangen. Aan de andere kant wou ik niet graag de kans missen deze boeken te bezitten, die ik in mijn hele leven nog nooit gezien had.
Ik deelde mijn vriend en de rest van de aanwezigen mee dat ik een lange reis voor de boeg had, die door Damascus, Jordanië en Saoedi-Arabië zou voeren, en de terugweg zou zelfs langer zijn, want dan zou ik door Egypte en Libië reizen tot ik in Tunesië zou arriveren. En naast het gewicht van deze boeken was het een feit, dat de meeste van deze landen de invoer van deze soort boeken in hun territoria zouden verbieden.
Al-sayyid zei: “Laat je adres bij ons achter en wij zullen ze naar je toe sturen.” Hier was ik blij mee en ik gaf hem mijn visitekaartje met mijn adres in Tunis erop. Ook dankte ik hem voor zijn edelmoedigheid en tegen de tijd dat ik zou vertrekken stond hij op en zei tegen me: “Moge Allah je beschermen en als je bij het graf van mijn voorvader de Boodschapper van Allah staat, doe hem dan alstublieft mijn groeten.”
Iedereen, ik ook, was geroerd door wat Al-sayyid had gezegd, en ik zag dat de tranen uit zijn ogen kwamen. Ik zei tegen mezelf: “God verhoede dat zo´n man verkeerd is of een leugenaar – zijn waardigheid, grootsheid en zijn bescheidenheid zeggen dat hij echt een nakomeling van de Profeet is.” Ik kon mezelf niet bedwingen en pakte zijn hand en kuste hem, ondanks zijn weigering. Toen ik opstond om te vertrekken, stond iedereen op en zei vaarwel tegen me, en sommige jonge jongens van de religieuze school volgden me en vroegen om mijn adres voor toekomstige correspondentie, en ik gaf het aan hen.
We gingen terug naar al-Koefa waar we uitgenodigd werden bij een vriend van Moenim, wiens naam Aboe Shoebbar was. We bleven daar overnachten in het gezelschap van een groep intellectuele jonge mensen. Onder deze mensen waren een paar studenten van Al-sayyid Mohammed Baqir al-Sadr, die voorstelden dat ik hem zou ontmoeten. Ze beloofden de volgende dag een ontmoeting met hem te zullen regelen. Mijn vriend Moenim vond het een goed idee, maar verontschuldigde zich dat hij er niet bij kon zijn, omdat hij iets belangrijks te doen had in Bagdad. We spraken af dat ik drie of vier dagen in Aboe Snoekbaars huis zou blijven tot Moenim terug zou komen.
Moenim verliet ons kort na het ochtendgebed en we gingen slapen. Ik heb heel veel van deze studenten geleerd en ik stond verbaasd over de diversiteit van de vakken die ze in de religieuze school bestuderen; niet alleen toegepast recht (fiqh), islamitische wet (charta) en islamitische theologie (tamheid), maar ook economie, sociologie, politiek, geschiedenis, talen, astronomie en nog meer vakken.
Een ontmoeting met Al-sayyid Mohammed Baqir al-Sadr.
Ik ging met Aboe Shoebbar naar Al-sayyid Mohammed Baqir albatros huis en onderweg sprak hij met mij over de beroemde oelama en over taliet (het aanvaarden van een legale beslissing door een moejtahid, die daartoe bevoegd is) en over andere dingen tot we bij het huis kwamen. Binnen troffen we sayyid al-Sadr omringd aan door vele jonge studenten met tulbanden. Al-sayyid stond op en groette ons, toen werd ik aan hem voorgesteld en hij heette mij hartelijk welkom en liet mij naast hem zitten. Daarna begon hij mij vragen te stellen over Tunesië en Algerije en over beroemde oelama zoals al-Khidr Hoessein en al-Thahir ibn Ashoor en anderen. Ik vond het prettig om met hem te praten en ondanks zijn hoge positie en het grote respect dat hij van zijn studenten genoot, voelde ik me op mijn gemak bij hem, net alsof ik hem al kende.
Ik had heel veel aan die bijeenkomst, want ik luisterde naar de vragen die door de studenten gesteld worden en zijn antwoorden erop. Ik realiseerde me hoe belangrijk het is om de oplossingen van levende oelama (marjie) te mogen krijgen, die vragen van dagelijks onderwerpen die je bezig houden, direct en duidelijk kunnen beantwoorden. Ik raakte ervan overtuigd dat de sji’ieten moslims zijn die Allah alleen aanbidden, en die geloven in de boodschap van onze profeet Mohammed (s.a.w.). In het begin dacht het slechte deel van me nog steeds, dat wat ik zag alleen toneelspel was, of misschien, zoals zij zeggen, taqiyyah, namelijk oftewel dat ze laten zien wat ze niet geloven. Maar deze stemmen verdwenen snel, aangezien het ondenkbaar was dat de honderden mensen die ik zag of hoorde, hun toneelspel zouden coördineren, en waarom zouden ze feitelijk acteren? Tenslotte, wie was ik nou eigenlijk, en waarom zouden ze zich druk over mij maken in zo´n mate dat ze taqiyyah in mijn aanwezigheid zouden toepassen? Al hun boeken, of het nu oude boeken waren die al eeuwen geleden waren geschreven of de pas gepubliceerde, beleden allemaal de eenheid van Allah en prezen Zijn Boodschapper, Mohammed (s.a.w.). .Daar was ik, in het huis van al-sayyid Mohammed Baqir al-Sadr, de beroemde religieuze autoriteit in Irak en daarbuiten, en telkens als de naam van Mohammed (s.a.w.) werd genoemd, riep het hele publiek met één stem: “Moge Allah’s zegeningen met hem en zijn naaste familie zijn.”
Toen de tijd voor het gebed aanbrak verlieten we het huis en gingen we naar de moskee, die aan het huis grensde. Al-sayyid Mohammed Baqir al-Sadr leidde het middag- en namiddaggebed. Ik had het gevoel alsof ik tussen de metgezellen van de Profeet was, want er was een plechtige aanroeping van een van de mannen, die een bewogen stem had, en toen hij zijn aanroep beëindigde, riep het hele gehoor: “Moge Allah’s zegeningen met hem en zijn naaste familie zijn.” De bede bestond voornamelijk uit het danken en verheerlijken van Allah, de Verheven Majesteit, en daarna van Mohammed (s.a.w.) en zijn goede en gezuiverde nageslacht.
Na het gebed zat Al-sayyid in de mihrab (de gebedsnis) en kwamen de mensen hem groeten. Sommigen stelden hem persoonlijke vragen, anderen stelden algemene vragen, en hij beantwoordde elk van hen. Als iemand een antwoord op zijn vraag had gekregen, kuste hij de hand van Al-sayyid en vertrok. Wat een geluk voor die mensen om zo´n waardige, geleerde Imam te hebben, die met hen meeleeft en hun problemen oplost!
Al-sayyid schonk mij zoveel zorg en edelmoedigheid, dat ik mijn familie en stam begon te vergeten, en ik had het gevoel dat ik, als ik één maand met hem zou doorbrengen, ik een aanhanger zou worden van de sji’a, vanwege zijn manieren, zijn bescheidenheid en edelmoedigheid. Telkens als ik naar hem keek glimlachte hij en vroeg hij of ik iets nodig had, en ik verliet zijn gezelschap niet in die vier dagen, alleen als ik wilde slapen.
Er waren veel gasten die hem kwamen bezoeken vanuit verschillende delen van de aardbol, er waren Saoedische sji’ieten uit Hidjaz, anderen uit Bahrein, Qatar, de Verenigde Arabische Emiraten, Libanon, Syrië, Iran, Afghanistan, Turkije en zwart Afrika. Al-sayyid sprak met hen allemaal afzonderlijk en loste hun problemen op, en later verlieten ze hem met een blij en getroost gevoel.
Ik wil hier graag een zaak aanhalen die aan Al-sayyid werd voorgelegd toen ik in zijn bijzijn was. Ik was erg onder de indruk van de manier waarop hij ermee omging. Ik vertel erover vanwege het historische belang, zodat de moslims weten wat ze verloren hebben door de regels (wetgeving) van Allah te negeren.
Het ging om vier mannen, die zeer waarschijnlijk Iraki’s waren, te oordelen naar hun accent, deze kwamen om Al-sayyid Mohammed Baqir al-Sadr te spreken. Eén van hen had een huis geërfd van zijn grootvader, die een paar jaar geleden gestorven was, en hij had het huis verkocht aan een tweede persoon (die ook aanwezig was). Een jaar na de verkoopdatum, kwamen er twee broers die aantoonden, dat zij ook wettige erfgenamen waren van de gestorven man. De vier mannen zaten voor Al-sayyid en elk van hen bracht een aantal bewijsstukken mee. Al-sayyid las ze en sprak een paar minuten met de mannen, en vervolgens velde hij een rechtvaardig oordeel. Hij gaf de koper het volle recht op zijn huis, en vroeg de verkoper om aan zijn broers hun deel van de verkoopprijs te betalen. Hierna stonden de mannen op en kusten al-sayyids hand en omhelsden elkaar. Ik stond versteld van wat er gebeurde en ik vroeg Aboe Shoebbar: “Is de zaak afgelopen?” Hij zei: “Ja, iedereen heeft zijn recht gekregen”. Gezegend zij Allah! Het probleem van zo´n zaak was in zo´n korte tijd, slechts een paar minuten, uit de wereld geholpen! Een vergelijkbare zaak zou in ons land tenminste tien jaar gekost hebben om op te lossen, sommigen van de eisers zouden sterven en hun zonen zouden de zaak hervatten, waarbij de proceskosten de prijs van het huis vaak zouden overtreffen. De zaak zou van de politierechtbank overgaan via het Hoger Gerechtshof naar het Hof van Cassatie, en aan het eind is niemand tevreden, en is er haat tussen volkeren en stammen ontstaan.
Aboe Shoebbar merkte op: “Bij ons is het hetzelfde, zo niet erger.” Ik vroeg: “Hoezo?” Hij zei: “Als mensen hun zaken bij de staatsrechtbanken indienen, dan ondergaan ze dezelfde problemen die je zojuist hebt genoemd. Maar als ze de religieuze autoriteiten volgen en de islamitische wetten accepteren, dan dienen ze hun zaken in bij hem en wordt het probleem in een paar minuten opgelost, zoals je gezien hebt. En wat is beter dan de wetten van Allah? Al-sayyid al-Sadr vroeg geen ene cent van hen, maar als ze naar de staatsrechtbank gegaan waren, dan zouden ze een hoge prijs betaald hebben, en daardoor al hun bezittingen kwijtraken.”
Ontroerend zei ik: “Geprezen zij Allah! Ik kan nog steeds niet geloven wat ik gezien heb. Als ik het niet met mijn eigen ogen gezien had, dan zou ik het nooit geloofd kunnen hebben.” Aboe Shoebbar zei: “Je hoeft het niet te ontkennen, broeder; en dit is nog maar een simpele zaak in vergeleken met andere zeer ingewikkelde zaken, waar het om leven en dood gaat. Maar ook dan denken de religieuze autoriteiten erover na, en het kost hen een paar uur om tot een oordeel te komen.” Ik zei vol verbazing: “Dan heb je dus twee regeringen in Irak, een regering van de staat en een regering van de geestelijken.” Hij antwoordde: “Nee, we hebben alleen een regering van de staat, maar de moslims van de sji’ietische madhab die de religieuze autoriteiten (marjie) volgen, hebben niets te maken met de regering van de staat, omdat het geen islamitische regering is. Ze zijn onderdaan van die regering, alleen maar vanwege hun staatsburgerschap, de belastingen en de persoonlijke status. Als nu een toegewijd moslim een geschil heeft met een niet toegewijd moslim, dan moet de zaak voorgelegd worden aan de staatsrechtbank, omdat de laatste het oordeel van de religieuze autoriteiten niet zal accepteren. Maar als twee toegewijde moslims een geschil hebben is er geen probleem, want wat de religieuze autoriteit ook oordeelt is voor alle partijen acceptabel. Zodoende worden alle zaken die aan de religieuze autoriteiten worden voorgelegd, in één dag opgelost, terwijl andere zaken zich onnodig maanden of jaren voort kunnen slepen.
Het was een gebeurtenis die me zeer tevreden stelde met de wetgeving van Allah, gezegend zij Hij de Verhevene, en het hielp me de woorden van Allah in Zijn glorieuze heilige Boek te begrijpen:
“... En wie niet oordeelt naar wat Allah geopenbaard heeft, dat zijn degenen die de ongelovigen zijn” (Heilige Qoraan 5:44)
“... En wie niet oordeelt naar wat Allah geopenbaard heeft, dat zijn degenen die de onrechtvaardigen zijn” (Heilige Qoraan 5:45).
“... En wie niet oordeelt naar wat Allah geopenbaard heeft, dat zijn degenen die de overtreders zijn” (Heilige Qoraan 5:47)
Deze gebeurtenis riep in mij gevoelens van boosheid en verontwaardiging op jegens degenen die de regels van Allah vervangen hebben door onrechtvaardige, door mensen gemaakte regels die alleen het eigenbelang dienen. Ze gaan zelfs verder dan dat, want met al hun brutaliteit en sarcasme leveren ze kritiek op de Goddelijke wetten en keuren ze af, omdat ze barbaars en inhumaan zouden zijn, omdat ze grenzen stellen, de hand van de dief afhakken, de overspelige stenigen en de moordenaar vermoorden. Waar kwamen eigenlijk al die nieuwe theorieën vandaan, die vreemd zijn voor ons en onze cultuur? Het lijdt geen twijfel dat ze van buitenaf kwamen, van de vijanden van de islam, die zeker weten dat de toepassing van Allah’s wetten onvermijdelijk hun ondergang betekent, omdat ze dieven, verraders, overspeligen, criminelen en moordenaars zijn.
Ik had veel gesprekken met Al-sayyid al-Sadr tijdens deze dagen, en ik vroeg hem naar alles wat ik van de vrienden gehoord had over hun geloofsopvattingen en over de metgezellen van de Profeet (s.a.w.), en over de twaalf Imams, Ali en zijn nakomelingen, en nog vele andere onderwerpen waarover we van mening verschilden.
Ik vroeg Al-sayyid naar Imam Ali en waarom zij zijn naam in de adhaan (de oproep tot het gebed) toevoegen en oproepen, dat hij de “Waliyoe-llah” (de onvoorwaardelijke dienaar van Allah is). Hij antwoordde mij op de volgende manier:
“De leider der gelovigen, Ali, moge Allah’s zegeningen met hem zijn, was één van de dienaren van Allah, die Hij uitverkoren en geëerd heeft, door hem de verantwoordelijkheden van de boodschap te geven na Zijn Profeet. Deze dienaren zijn de vertegenwoordigers van de Profeet (s.a.w.), want elke profeet heeft een vertegenwoordiger. Ali-ibn-Abi-Talib was de vertegenwoordiger van Mohammed (s.a.w.).
We begunstigen hem boven alle metgezellen van de Profeet (s.a.w.), omdat Allah en zijn profeet Mohammed (s.a.w.) hem begunstigden, en daar zijn vele bewijzen van. Sommigen daarvan zijn afgeleid door middel van logisch redeneren, anderen worden terug gevonden in de heilige Qoraan en de hadiths (de overleveringen van de profeet Mohammed (s.a.w.)). Deze bewijzen kun je niet weerleggen, omdat ze nauwkeurig onderzocht werden en juist bleken te zijn, volgens onze eigen geleerde mensen (die vele boeken over het onderwerp geschreven hebben) maar ook volgens de geleerden van onze broeders in de soennietische madhahibs. Het Oemmaijaden-dynastie heeft hard zijn best gedaan om deze waarheid te bedekken en in een doofpot te stoppen. Ze vochten tegen Ali en zijn zoons, die ze uiteindelijke vermoord hebben. Ze legden zelfs gewone mensen met geweld op, om hem te vervloeken. Daarom begonnen zijn volgelingen, moge Allah hen allen zegenen, te getuigen dat hij (Ali) de onvoorwaardelijke dienaar van Allah was. Geen moslim zou de dienaar van Allah willen vervloeken ondanks de onderdrukkende autoriteiten, opdat de glorie aan Allah toe zou komen en aan de Zijn Boodschappers en alle gelovigen! Het werd ook een historische slogan die generaties lang meeging, zodat de rechtvaardige zaak van Ali bekend bleef evenals de onderdrukking van zijn vijanden. Zodoende gaan onze geleerde mensen in hun oproep tot het gebed door met het getuigen dat Ali de onvoorwaardelijke dienaar van Allah is, als zijnde iets dat aan te bevelen is. Er zijn veel aanbevelenswaardige dingen in de religieuze rituelen, evenals in gewone aardse zaken, en de moslim zal ervoor beloond worden als hij ze doet, maar niet gestraft worden als hij ze nalaat. Bijvoorbeeld: het is aan te bevelen voor een moslim om na de shahada (de getuigenis dat er geen god dan Allah is en dat Mohammed Zijn boodschapper is) er achteraan te zeggen: “En ik getuig dat de hemel absoluut is en dat de hel absoluut is, en dat Allah de mensen uit hun graven zal laten opstaan.”
Ik zei: “Onze geleerde mensen hebben ons geleerd dat de volgorde van de opvolging ging van onze meester Aboe Bakr al-Siddiq naar onze meester Omar al-Faroeq, toen naar onze meester Oethmaan en ten slotte naar onze meester Ali, moge Allah hen allemaal zegenen.” Al-sayyid bleef een poosje stil en toen antwoordde hij me: “Laat hen zeggen wat ze willen, maar het zou onmogelijk voor hen zijn om dat op wettige gronden te bewijzen. Bovendien spreken ze wat er in hun boeken staat tegen, die beschreven dat de beste van de mensen zijn: Aboe Bakr, Omar al-Faroeq en daarna Oethmaan, en er is geen vermelding van Ali omdat ze van hem een gewone burger gemaakt hebben. Maar de latere historici begonnen Ali´s naam te vermelden om de rechtgeleide khaliefen te kunnen benoemen.”
Vervolgens begon ik hem te vragen naar dat stukje klei waarop ze hun voorhoofd leggen tijdens het gebed, en dat ze ‘al-toerbah al-Hoesseiniyyah’ noemden. Hij antwoordde: “Wij buigen allemaal neer op aarde, maar niet voor de aarde, zoals sommigen mensen beweren dat de sji’ieten doen, want de buiging is alleen voor Allah, geprezen zij Hij de Allerhoogste. Het is wel bekend onder onze mensen, evenals onder de soennieten, dat de meest geliefde buiging op de aarde is of op oneetbare en onkleedbaare producten, en het is onjuist om ergens ander op voorover te buigen. De Boodschapper van Allah (s.a.w.) zat meestal op de grond en hij had een stukje klei gemengd met stro, waarop hij neerboog. Hij leerde zijn metgezellen (moge Allah hen allen zegenen) om te knielen op de grond of op steen, en hij verbood hen om te buigen op de stukken van hun kleding. Wij vinden deze handelingen nodig en belangrijk.
Imam Zain al-Abideen, Ali ibn al-Hoessein (moge Allah hen beiden zegenen) namen een stuk klei (toerbah) uit de nabijheid van het graf van zijn vader Aboe Abdoellah, omdat de grond daar gezegend en gezuiverd is, want daar heeft het bloed van de leider van de martelaars ten onrechte op gevloeid. Zodoende gaan zijn volgelingen door met dit gebruik tot op de dag van vandaag.
We zeggen niet dat het buigen alleen is toegestaan op een toerbah. In plaats daarvan zeggen we dat de buiging correct is als het gedaan wordt op een schone toerbah of steen, maar het is ook correct als het gedaan is op een mat van palmbladeren of vergelijkbaar materiaal.”
Ik vroeg in verband met onze meester al-sayyid al-Hoessein, moge Allah’s zegeningen met hem zijn: “Waarom huilen de sji’ieten en slaan ze zichzelf op de wangen en andere delen van het lichaam tot er bloed vloeit - dit is verboden in de islam, want de Profeet (s.a.w.) heeft gezegd: “Hij die op zijn wangen slaat, de zakken scheurt en de roep van de al-jahilijah (onwetendheid) volgt, behoort niet tot ons.” Al-sayyid antwoordde: “Het gezegde is juist en er bestaat geen twijfel over, maar het is niet van toepassing op de begrafenisplechtigheid van Aboe Abdoellah. Want hij die oproept om Hoessein te wreken en zijn pad volgt, zijn oproep is niet die van de al-jahilijah. Bovendien zijn de sji’ieten ook maar mensen, onder hen vind je geleerden en minder geleerden, en ze hebben gevoelens en emoties. Als ze overweldigd worden door hun emoties tijdens de herdenking van het martelaarschap van Aboe Abdoellah al-Hoessein, en eraan denken wat hem, zijn (hele) familie en zijn metgezellen is overkomen, van vernedering tot gevangenschap en tenslotte moord, dan zullen zij beloond worden voor hun goede intenties, omdat al deze intenties omwille van Allah zijn. Allah, geprezen zij Hij de Allerhoogste, beloont de mensen volgens hun intenties.
Afgelopen week las ik de officiële verslagen van de Egyptische regering over de zelfmoordgevallen, die volgden op de dood van Jamal Abdoel Nasser. Er waren acht gevallen van mensen die zichzelf van het leven beroofden door van gebouwen af te springen of door zichzelf voor de trein te gooien, en nog afgezien daarvan waren er vele gewonden. Dit zijn slechts een paar voorbeelden waarin redelijke mensen, die ook moslim zijn, overweldigd worden door emoties en die zichzelf gedood hebben vanwege de dood van Jamal Abdoel Nasser, die aan een natuurlijke dood stierf. Het zou voor ons niet juist zijn om de soennieten te veroordelen en hen als fout te bestempelen.
Aan de andere kant is het niet juist dat de soennieten hun broeders van de sji’ieten ervan beschuldigen verkeerd bezig te zijn, omdat ze huilen om de leider der martelaars. Deze mensen beleven tot op de dag van vandaag de tragedie van al-sayyid al-Hoessein. Volgens de geschriften van alle moslims, ongeacht hun madh-hab, huilde zelfs de boodschapper van Allah (s.a.w.) over de dood van zijn kleinzoon al-Hoessein, en de engel Jibriel huilde ook.”
Ik vroeg: “Waarom versieren sji’ieten de graven van hun heiligen met goud en zilver, ondanks het feit dat dit verboden is in de islam?” Al-sayyid antwoordde: “Dit wordt niet alleen door de sji’ieten gedaan, en het is niet verboden. Kijk naar de moskeeën van onze broeders de soennieten in Irak, Egypte, Turkije of ergens anders in de islamitische wereld – ze zijn allemaal met goud en zilver versierd. Verder wordt de moskee van de Boodschapper van Allah (s.a.w.) in Medina al-moenawara en de ka’aba, het heilige huis van Allah, in het gezegende Mekka, elk jaar bedekt met een doek, dat met goud gedecoreerd is en miljoenen kost. Dergelijke dingen zijn dus niet aan de sji’ieten voorbehouden.”
Ik vroeg: “De Saoedische oelama zeggen dat het aanraken van graven en het aanroepen van de heiligen om hun zegeningen polytheïsme is, wat is uw mening hierover?” Al-sayyid al-Sadr antwoordde:“Als men de graven aanraakt en de doden aanroept omdat zij iemand kwaad of goed zouden kunnen doen, dan is dat polytheïsme, zonder twijfel. Moslims zijn monotheïsten en ze weten dat alleen Allah kwaad of goed kan doen”. Al-sayyid vertelde verder: “ Maar de heiligen en de Imams aanroepen (moge Allah hen allen zegenen), omdat zij een tussenpersoon kunnen zijn bij Allah, dat is geen polytheïsme. Alle moslims, soennieten en sji’ieten, zijn het over dit punt eens, vanaf de tijd van de Boodschapper tot op de dag van vandaag, behalve de wahabbies, de Saoedische geleerden, die alle moslims tegenspreken met hun nieuwe geloofspunt. Ze veroorzaakten behoorlijke opschudding onder de moslims, ze beschuldigden hen van godslastering, ze vergoten hun bloed en sloegen zelfs oude pelgrims onderweg naar het Huis van Allah in Mekka, alleen maar omdat ze zeiden: “Boodschapper van Allah, moge vrede met u zijn.” En ze zullen niemand toestaan om zijn gezegende graf aan te raken. Ze hadden vele discussies met onze geleerde mensen, maar ze bleven koppig en arrogant.”
Al-sayyid Sharafoel Dien, een beroemde sji’ietische geleerde, ging op bedevaart naar het heilige Huis van Allah in de tijd van Abdoel-Aziz ibn Saoed. Hij was één van de geleerden die uitgenodigd waren op het paleis van de koning om samen met de koning ied-ul-adha (offerfeest) te vieren volgens het plaatselijk gebruik. Toen het zijn beurt was om de hand van de koning te schudden, gaf sayyid Sharafoel-Dien hem een in leer gebonden Qoraan als cadeau. De koning nam de Qoraan en hield hem tegen zijn voorhoofd en kuste hem toen. Al-sayyid Sharafoel-Dien zei: “O koning, waarom kust u en verheerlijkt u de kaft, die alleen maar uit het vel van een geit gemaakt is?” De koning antwoordde: “Ik bedoelde de Heilige Qoraan te verheerlijken, niet het vel van de geit.” Al-sayyid Sharafoel-Dien zei toen: “Goed gezegd, o koning. Wij doen hetzelfde als we het raam of de deur van de kamer van de Profeet (s.a.w.) proberen te kussen, we weten dat het uit ijzer gemaakt is en geen goed of kwaad kan doen, maar we bedoelen wat achter het ijzer en het hout zit, we willen de Boodschapper van Allah (s.a.w.) verheerlijken op dezelfde manier als u met de Qoraan deed toen u de kaft van geitenleer kuste.
De aanwezigen waren onder de indruk van Al-sayyid en zeiden: “Je hebt gelijk.” De koning zag zich gedwongen om de pelgrims toestemming te geven om zegeningen te vragen bij de relikwieën van de Profeet (s.a.w.), tot het bevel vervangen werd door de opvolger van die koning. De kwestie is niet zozeer dat ze bang zijn dat mensen anderen gaan vereenzelvigen met Allah, maar het is eerder een politiek standpunt, waarbij moslims tot vijand gemaakt en zelfs gedood worden, om zodoende hun macht en gezag over de moslims te kunnen handhaven. De geschiedenis is getuige van wat zij gedaan hebben met de moslimsnatie.”
Ik vroeg hem naar
de soefi-ordes, en hij antwoordde mij kort: “Er zijn positieve en negatieve
aspecten aan hen. De positieve aspecten zijn onder meer de zelfdiscipline,
simpele leefstijl, afwijzing van wereldse genoegens en het verheffen van
zichzelf tot de spirituele wereld. De negatieve aspecten zijn onder meer hun
isolatie, hun vluchtgedrag en het beperken van het noemen van Allah door verbale
getallen, en diverse ander praktijken. De islam zoals zij bekend is, aanvaardt
de positieve aspecten maar verwerpt de negatieve, en wij kunnen gerust zeggen
dat alle principes en leerstellingen van de islam positief zijn.”
De antwoorden van Al-sayyid al-Sadr waren duidelijk en overtuigend, maar het was heel moeilijk voor iemand zoals ik om ze te aanvaarden. Vijfentwintig jaar van mijn leven was gebaseerd op het uitgangspunt om de metgezellen van de Profeet te verheerlijken en respecteren, vooral de vier rechtgeleide khaliefen. De Boodschapper van Allah beval ons hun leer te volgen, met name die van Aboe Bakr as-Siddiq en Omar al-Faroeq, maar ik had hun namen nog nooit gehoord sinds ik in Irak was. In plaats daarvan hoorde ik vreemde namen die ik nog nooit was tegengekomen, en het feit dat er twaalf imams zijn, en een bewering dat de Boodschapper van Allah voor zijn dood verklaard zou hebben dat imam Ali zijn opvolger moest zijn. Ik kon niet geloven dat de moslims die de beste metgezellen van de Profeet waren, na de dood van de Profeet, afgesproken hadden om zich tegen Ali (moge Allah hem eren) te keren. Ons was immers van kinds af aan geleerd dat de metgezellen van de Profeet, moge Allah hen allen zegenen, Ali respecteerden en heel goed wisten wat voor een persoonlijkheid hij was. Hij was de echtgenoot van Fatima Zahra, de vader van al-Hassan en al-Hoessein en de poort tot de stad der kennis.
Onze meester Ali kende Aboe Bakr al-Siddiq en zijn kwaliteiten heel goed. Aboe Bakr was een van de eersten die moslims werd en de Profeet vergezelde naar de grot, zoals vermeld wordt door Allah, de Almachtige, in de Qoraan. Aboe Bakr kreeg de opdracht van Allah’s Boodschapper om het gebed te leiden tijdens zijn ziekte, en over hem zei de Boodschapper van Allah: “Als ik een heel hechte vriend zou nemen, dan zou ik Aboe Bakr gekozen hebben.” Vanwege dit alles kozen de moslims hem als hun khalief. Imam Ali kende de positie van onze meester Omar. Omar versterkte toentertijd de moslimgemeenschap, en de Boodschapper van Allah noemde hem al-Faroeq: “Hij die het goede van het kwade weet te onderscheiden”. Imam Ali kende ook de positie van onze meester Oethmaan in wiens aanwezigheid de engelen zich verlegen voelen. Hij die al-Oesrahs leger oprichtte en die door de Boodschapper ‘Dhoe al-Noerrein’ genoemd werd, wat “de man met twee “lichten” betekent. Hoe konden onze broeders de sji’ieten dit alles negeren, en van deze helden slechts gewone figuren maken, onderworpen aan wereldse grillen en hebzucht, die na de dood van de Boodschapper afweken van het rechte pad en ongehoorzaam werden aan zijn bevelen? Dit was ondenkbaar, aangezien wij wisten dat deze mensen zich haastten om de bevelen van de Boodschapper uit te voeren. Zij waren het die hun zoons en vaders en de leden van hun stam doodden, terwille van de glorie van de islam en haar uiteindelijke overwinning. Hij die bereid is zijn eigen vader en zoon te doden terwille van Allah en Zijn Boodschapper kunnen niet onderworpen zijn aan wereldse en vergankelijke ambities zoals de positie van khalief, en voorbijgaan aan de bevelen van Allah’s Boodschapper.
Ja, ik kon niet zomaar geloven wat de sji’ieten zeiden, ook al was ik overtuigd op vele punten. Ik verkeerde in een toestand van scepsis en twijfel: vol twijfels door wat de sji’ietische geleerde oelama beweerden en wat mij verstandig en logisch in de oren klonk; en scepsis omdat ik niet kon geloven dat de metgezellen van de Profeet, moge Allah hen allen zegenen, tot zo´n morele diepte gezonken zouden zijn. Moesten wij hen als gewone mensen beschouwen zoals wijzelf, die niet verfijnd waren door het licht van Allah’s Boodschap, en niet verlicht door Mohammeds karakter? O mijn God, was dat mogelijk? Was het mogelijk dat de metgezellen van de Profeet waren zoals door de sji’ieten werd beschreven?
Mijn twijfels en verbijstering vormden het begin van mijn verzwakking. Ik besefte, dat er veel verborgen zaken ontdekt dienden te worden voor de waarheid bereikt kon worden.
Mijn vriend kwam en we reisden naar Karbala, en daar beleefde ik de tragedie van onze meester al-Hoessein en zijn volgelingen. Pas daar kwam ik erachter dat hij geen gewone dood gestorven is. De mensen drongen als vlinders om zijn graf heen en huilden met zo’n verdriet en droefheid als ik nog nooit eerder gezien had - net alsof al-Hoessein´s marteldood zojuist plaats had gevonden. Ik hoorde sprekers die de gevoelens van de mensen opwekten terwijl ze de gebeurtenis te Karbala beschreven, begeleid door geween en geklaag. Algauw verloor de luisteraar de controle over zichzelf en stortte in. Ik huilde en huilde en ik liet mezelf, door de gigantische emoties die ik voelde, helemaal gaan en ik voelde een opluchting die ik voor die dag nooit gevoeld had. Ik had het gevoel alsof ik eerst tot de gelederen van al-Hoesseins vijanden had behoord en opeens van partij veranderd was en zich bij zijn volgelingen had aangesloten, die zichzelf opofferden terwille van hem. De spreker droeg het verhaal van al-Hoerr voor, één van de bevelhebbers in het front tegen al-Hoessein. Hij stond in het midden van het strijdveld en trilde als een espenblad. Toen een van zijn vrienden vroeg: “Ben je bang voor de dood?” antwoordde hij: “Nee, bij Allah, maar ik ben aan het kiezen tussen hemel en hel.” Toen gaf hij zijn paard de sporen en ging naar al-Hoessein en vroeg: “Bestaat er berouw, o zoon van Allah’s Boodschapper?”
Toen ik dit hoorde kon ik mezelf niet meer beheersen en ik viel huilend op de grond. Ik had het gevoel alsof ik in de schoenen van al-Hoerr stond, die aan al-Hoessein vroeg: “Bestaat er berouw, o zoon van Allah’s Boodschapper? Vergeef mij, o zoon van Allah’s Boodschapper…” De stem van de spreker was zo bewogen, dat de mensen begonnen te huilen en te klagen, en toen mijn vriend mijn gehuil hoorde omarmde hij me, zoals een moeder haar kind omarmt, en hij begon te huilen en te roepen: “ O Hoessein... o, Hoessein...”
Dit waren de momenten waarop ik de betekenis van echt huilen leerde kennen, en ik had het gevoel dat mijn tranen mijn hart en mijn lichaam van binnen schoonwasten. Toen begreep ik de betekenis van de uitspraak van de Profeet (s.a.w.): “Als jullie wisten wat ik weet, dan zouden jullie minder lachen en meer huilen.”(sahih Al-Boekhari).
Ik was de hele dag verdrietig, ook al probeerde mijn vriend mij op te beuren door me wat te eten en te drinken aan te bieden, maar ik was mijn eetlust totaal verloren. Ik vroeg hem het verhaal van het martelaarschap van al-Hoessein voor me te herhalen, want ik wist er niet veel van. Wat onze religieuze leiders ons verteld hadden, was dat de vijanden van de islam onze meesters Omar, Oethmaan en Ali vermoord hadden, en dat diezelfde leiders onze meester al-Hoessein hadden vermoord - dat was alles wat we wisten. In feite vierden we asjoerah (een speciale gelegenheidsdag, volgens sji’ieten de dag waarop Hoessein werd vermoord) als één van de islamitische feestdagen, waarbij aalmoezen werden uitgedeeld en er speciale gerechten werden gekookt, en waarbij de jonge jongens van de ouderen geld kregen om snoep en speelgoed van te kopen.
Wel hadden sommige dorpen tijdens asjoerah bepaalde gewoontes: de mensen staken vuren aan, gingen niet naar hun werk, de mensen trouwen niet of vieren geen blijde gebeurtenis op die dag. We accepteerden dit kritiekloos zonder dat er een verklaring voor werd gegeven, en vreemd genoeg vertelden onze religieuze leiders ons over de grootsheid van asjoerah en de zegeningen ervan.
Mijn vriend en ik bezochten vervolgens het graf van al-Abbas, de halfbroer van al-Hoessein, van vaderskant. Ik wist niet wie hij was, maar mijn vriend vertelde me over zijn dapperheid. Ik maakte ook kennis met vele godvrezende, religieuze leiders, wiens namen ik niet volledig onthouden heb, maar ik weet nog steeds hun achternamen: Bahr al-Oeloem, al-sayyid al-Hakim, Kashif al-Ghita, al-Yasin, al-Tabatabai, al- Feiroez Abadi, Asad Haidar, en anderen.
Zij zijn werkelijk godvrezende, waardige en respectabele religieuze leiders, in de volle betekenis van het woord, en de sji’ietische bevolking eert hen en geeft hen één vijfde van hun vermogens. Dankzij deze donaties beheren ze de zaken van de religieuze faculteiten, openen ze nieuwe scholen, richten ze uitgeverijen op en helpen ze studenten die vanuit de hele islamitische wereld komen. Ze zijn onafhankelijk en op geen enkele manier verbonden aan de heersers - niet zoals onze religieuze leiders die niets doen of zeggen zonder de toestemming van de autoriteiten, die hun salaris uitbetalen en hen in dienst nemen en ontslaan wanneer het hen uitkomt.
Het was een nieuwe wereld die voor me open ging, of eigenlijk die Allah aan mij openbaard had. Ik begon ervan te houden nadat ik er aanvankelijk uit de buurt van had willen blijven, en geleidelijk mengde ik me ermee terwijl ik er eerst afkerig van was. Ik kreeg nieuwe ideeën uit deze nieuwe wereld en mijn nieuwsgierigheid bracht een zoektocht naar kennis en wetenschap bij me teweeg. Er was één hadith van de Profeet (s.a.w.), die me altijd aan het denken zette, en waar ik nu weer aan moest denken:
“De kinderen van Israël werden verdeeld in eenenzeventig groepen, de Christenen werden verdeeld in tweeënzeventig groepen, en mijn volk zal verdeeld worden in drieënzeventig groepen, en allemaal, op één groep na, zullen in de hel terechtkomen.”
Het is hier niet de plaats om te spreken over de diverse religies, die allemaal beweren de ware te zijn en dat de rest fout zit, maar als ik deze uitspraak lees ben ik wel verbaasd en verbijsterd. Niet zozeer vanwege de hadith zelf, maar wel over de moslims die dit lezen en aanhalen in hun toespraken, maar er verder overheen glijden. Ze analyseren de hadith niet en doen zelfs geen poging om uit te maken welke groep er gered zal worden en welke verdoemd zal zijn. Interessant genoeg, beweert elke groep dat zij degenen zijn die gered zullen worden. Aan het eind van de overlevering volgde er: “Wie zijn zij, o Boodschapper van Allah?” Hij antwoordde: “Degenen die mijn leiddraad volgen en het pad van mijn metgezellen.”
Bestaat er een groep die zich niet vasthoudt aan het Boek (de Qoraan) en de soenna? Bestaat er soms een islamitische groep die iets anders beweert? Zouden imam Malik, Aboe Hanifa, al-Shafii of Ahmed ibn Hanbal, als je het aan hen vroeg, niet allemaal zeggen dat ze vasthouden aan de leer van de Qoraan en aan de juiste soenna? En dit waren alleen nog maar de soennietische madhahib (wetscholen).
Daarnaast had je nog de diverse sji’ietische groepen, (waarvan ik altijd geloofd had dat ze afweken en ontspoord waren), die allemaal beweren dat ze zich aan de Qoraan en de correcte soenna vast te houden, zoals nagelaten door Ahl al-Beit (de naast familie van de Profeet). Men zegt wel: “ De vader des huizes weet des te beter wat thuis gaande is”.
Was het dan misschien mogelijk dat alle groepen gelijk hadden, zoals ze beweerden? Nee, dit was niet mogelijk, omdat de overlevering van de Profeet het tegenovergestelde beweert; tenzij de hadith verzonnen of uit de lucht gegrepen zou zijn. Maar dat was ook niet mogelijk, omdat de hadith geaccepteerd werd door zowel de soennieten als de sji’ieten.
Was het mogelijk dat de overlevering geen betekenis had? God verhoede dat Zijn Boodschapper (s.a.w.) een betekenisloze en doelloze uitspraak kon doen, want hij sprak alleen woorden van wijsheid. Zodoende bleef er dus maar één mogelijke conclusie over: dat er één groep was die op het rechte pad was, en dat de rest verkeerd zat. De hadith wekt verbazing en verbijstering, maar hij moedigt de mensen die gered willen worden ook aan om verder onderzoek te doen en te studeren.
Door deze hadith werd ik aan het twijfelen gebracht en stond ik versteld na mijn ontmoeting met de sji’ieten - wie weet spraken zij wel de waarheid! Waarom zou ik dus niet studeren en op onderzoek gaan? De islam beveelt mij, middels de Qoraan en de soenna, om te studeren, te onderzoeken, te observeren en te vergelijken, en Allah de Allerhoogste zei:
“En wat betreft degenen, die zich inspannen voor Ons, Wij zullen hen zeker leiden naar Onze wegen” (de Heilige Qoraan 29:69)
Hij zei ook:
“Degenen die naar het woord luisteren en het beste ervan volgen, dit zijn degenen die Allah heeft geleid, en dit zijn degenen die mensen van begrip zijn.” (Heilige Qoraan 39:18)
De Boodschapper van Allah (s.a.w.) zei: “Bestudeer je religie, tot er van je gezegd wordt dat je gek bent.” Daarom zijn onderzoek, observatie en vergelijking wettelijke verplichtingen voor elk verantwoordelijk persoon.
Toen ik dit eenmaal besloten en mezelf voorgenomen had - een belofte aan mezelf en aan mijn sji’ietische vrienden van Irak - omhelsde ik hen en zei hen vaarwel, vol verdriet want ik vond hen aardig en zij vonden mij aardig. Ik had het gevoel dat ik dierbare en trouwe vrienden verliet, die hun tijd aan mij opgeofferd hadden om mij te helpen. Ze deden het uit zichzelf en vroegen er niets voor, behalve de goedkeuring van Allah, gezegend zij Hij. De Profeet (s.a.w.) zei: “Voor Allah is het leiden van één mens naar het goede pad, waardevoller dan alle rijkdommen op aarde.”
Ik verliet Irak na twintig dagen tussen de imams en hun volgelingen doorgebracht te hebben, en de tijd was voorbijgevlogen als een fijne droom, waaruit de slaper geen zin heeft om te ontwaken.
Ik verliet Irak met spijt in het hart, enerzijds vanwege de korte duur van mijn bezoek, en anderzijds om goede vrienden achter te moeten laten, die veel liefde koesteren voor Ahl al-Beit.
Ik verliet Irak om de Hidjaz, het heilige huis van Allah en de begraafplaats van onze Profeet, de meester van de eersten en de laatsten (s.a.w.), te bezoeken.
Ik kwam in Djeddah aan en ontmoette mijn vriend al-Bashier, die erg blij was om mij te zien. Hij nam me mee naar zijn huis en ontving me met de hoogste graad van gastvrijheid. We brachten de tijd door met rondrijden in zijn auto, plaatsen bezoeken; we verrichtten de oemrah samen, en we brachten een paar dagen door met aanbidding en andere godsdienstige daden. Ik verontschuldigde me bij mijn vriend voor mijn late komst, vanwege mijn lange verblijf in Irak en ik vertelde hem van mijn nieuwe ontdekking, of eigenlijk nieuwe geloof. Hij had een open verstand en was goed geïnformeerd, en hij zei: “Dat is waar, want ik heb gehoord dat zij een aantal grote geleerden hebben, maar ze hebben ook veel groepen die afwijken en die aanzienlijke problemen veroorzaken tijdens de bedevaart.” Ik vroeg hem: “Wat voor een soort problemen veroorzaken ze?” Hij zei: “Ze bidden rond de graven en gaan al-Baqie in groepen binnen, al huilend en klagend. En ze dragen stukken steen bij zich waarop ze voorover buigen; en als ze het graf van onze meester al-Hamza in Oehoed bezoeken, dan houden ze een begrafenisplechtigheid, waarbij ze zich op hun borst slaan en jammeren alsof al-Hamza net pas is gestorven. Vanwege dit alles heeft de Saoedische regering het hen verboden om de graven te bezoeken”.
Ik lachte en zei: “Is het hierom, dat jullie vinden dat ze van de islam afgeweken zijn?” Hij zei: “Hierom en vanwege andere redenen. Ze komen om het graf van de Profeet (s.a.w.) te bezoeken, maar tegelijkertijd staan ze rond de graven van Aboe Bakr en Omar en vervloeken hen, en sommigen gooien vuil en afval naar die graven.”
Toen ik deze beschuldigingen hoorde, herinnerde ik mij wat mijn vader mij verteld had, toen hij terug kwam van de bedevaart, dat zij vuil op het graf van de Profeet (s.a.w.) gooien. Het lijdt geen twijfel dat mijn vader ze nooit met zijn eigen ogen heeft gezien, want hij zei: “We zagen een paar soldaten van het Saoedische leger, die een paar pelgrims met stokken sloegen en toen we protesteerden tegen deze vernederende behandeling van de pelgrims van het heilige huis van Allah, zeiden ze tegen ons: “Dit zijn geen moslims, dit zijn sji’ieten die vuil bij zich hebben om op het graf van de Profeet (s.a.w.) te gooien.”” Mijn vader zei: “We lieten het er toen verder bij, en we spuugden op hen.”
En nu hoorde ik van mijn Saoedische vriend, die in al-Medina al-Moenawara geboren was, dat zij het graf van de Profeet (s.a.w.) komen bezoeken, maar vuil gooien op de graven van Aboe Bakr en Omar. Ik vertrouwde beide verhalen niet, want ik was op bedevaart geweest en ik had de gezegende kamer gezien, waar de graven van de Profeet (s.a.w.) en Aboe Bakr en Omar gesloten zijn, en niemand kon erbij komen of de deur of het raam aanraken of er iets naar binnen gooien, en wel om twee redenen. Ten eerste zijn er geen openingen, en ten tweede is er een strenge bewaking met onverzettelijke soldaten, die allemaal een zweep in hun hand hebben om de bedevaartgangers te slaan die de kamer proberen te betreden. Het is heel waarschijnlijk dat sommige Saoedische soldaten door hun vooroordeel tegen sji’ieten hen van deze aantijgingen beschuldigen, om hun agressie jegens hen te rechtvaardigen; of misschien om andere moslims tegen hen op te zetten en het gerucht in andere landen te verspreiden, dat sji’ieten de Boodschapper van Allah (s.a.w.) haten en vuil naar zijn graf gooien, waarmee ze twee vliegen in één klap slaan.
Een man die mij vertrouwde vertelde me het volgende verhaal: “We gingen rond het Huis van Allah toen een jonge man opeens erge pijn in zijn buik kreeg en over moest geven. De soldaten die de zwarte steen bewaakten begonnen hem te slaan en beschuldigden hem ervan de Ka’aba te bevuilen. Hij werd in een miserabele toestand meegenomen, voor het gerecht gebracht en dezelfde dag geëxecuteerd.
Dit soort dramatische verhalen tolde in mijn hoofd rond. Ik probeerde eerst een rechtvaardiging te vinden voor mijn Saoedische vriend, die de sji’ieten bespotte, maar ik kon niets vinden behalve dat zij zich op de borst slaan en huilen en voorover buigen op stenen, en dat zij rond de graven bidden. Ik vroeg mezelf af: “Is dit voldoende bewijs om degene te bespotten, die gelooft dat er geen god dan Allah is en dat Mohammed (s.a.w.) Zijn Dienaar en Boodschapper is? En hij bidt, geeft aalmoezen, vast in ramadan, bezoekt het heilige huis van Allah tijdens de hadj, doet goede daden en vermijdt slechte daden.
Ik wilde mijn vriend niet tegenspreken en in een oeverloze discussie met hem belanden, daarom zei ik kort: “Moge Allah ons verlichten en hen verlichten, en ons naar het rechte pad leiden, en moge Allah de vijanden van de islam en de moslims vervloeken.”
Telkens als ik rond het heilige huis van Allah ging tijdens de oemrah en tijdens mijn bezoek aan het gezegende Mekka, waar slechts weinig bezoekers waren, bad ik en vroeg ik Allah oprecht om mijn ogen te openen en me naar de waarheid te leiden. Ik stond bij de plaats van Ibrahim(a.s.) en reciteerde het volgende vers uit de Qoraan:
“En span u in terwille van Allah, met de inspanning die Hem toekomt, hij heeft u uitgekozen. En Hij heeft u in de godsdienst geen moeilijkheid opgelegd; volgens het geloof van uw vader Ibrahim; hij noemde u moslim, voor uw tijd en in deze tijd, opdat de Boodschapper een getuige voor u zou zijn, en u getuige zou zijn voor de mensen. Verricht dus het gebed en volbreng de zakaat en hou u vast aan Allah. Hij is uw Beschermer, een voortreffelijke Beschermer en een voortreffelijke Helper”. (Heilige Qoraan 22:78)
Toen begon ik onze meester Ibrahim aan te roepen, of eigenlijk onze voorvader Ibrahim, zoals de Qoraan hem noemt:“O vader, u die ons moslims heeft genoemd – uw nageslacht is na u verdeeld. Sommigen van hen werden joden, anderen christenen, en sommige anderen werden moslims; en de joden raakten onderling verdeeld in eenenzeventig groepen, en de christenen raakten onderling verdeeld in tweeënzeventig groepen en de moslims werden in drieënzeventig groepen verdeeld. Allen zijn in de duisternis, zoals U uw zoon Mohammed (s.a.w.) gezegd heeft. Alleen één groep bleef trouw aan uw eed. O vader!
Is dit wat Allah voor Zijn schepping wil, zoals de fatalisten geloven, dat Allah voor elke ziel zijn lot? En dat lot bepaalt of iemand joods, christen of moslim wordt, of atheïst of polytheïst? Of was het vanwege de liefde voor deze wereld en het verlaten van Allah’s geboden, dat de mensen Allah vergaten, zodat Hij ze zichzelf liet vergeten?
Ik kon mezelf niet laten geloven in fatalisme - dat Allah aan elk persoon een lot toe zou kennen. Ik neigde er eerder toe te geloven dat Allah ons geschapen heeft en ons geïnspireerd heeft om te onderscheiden wat goed en kwaad is, en ons Zijn Boodschappers heeft gestuurd om ingewikkelde zaken te verklaren en te laten zien wat goed en kwaad is. Maar de mens raakte betoverd door de verleiding van het leven. En in al zijn trots, hebzucht, onwetendheid, nieuwsgierigheid, koppigheid, onrecht en tirannie week hij af van het rechte pad en volgde de duivel.
Hij nam afstand van de Genadevolle, daarom raakte hij de weg kwijt, en de Qoraan drukt dat op de beste manier uit in de woorden van Allah:
“Waarlijk, Allah doet de mens geen onrecht aan, maar de mens doet zichzelf onrecht aan.” (Heilige Qoraan 10:44)
“O, onze vader Ibrahim! We kunnen de joden of de christenen niet kwalijk nemen dat ze het rechte pad niet volgden, nadat hen de weg was gewezen... Kijk naar dit volk dat Allah gered heeft toen Hij uw zoon Mohammed (s.a.w.) erheen stuurde, die het uit de duisternis haalde en naar het licht bracht en het tot het beste volk ter wereld maakte. Ook zij zijn verdeeld in teveel strijdende partijen, ondanks het feit dat Allah’s Boodschapper hen nadrukkelijk gewaarschuwd heeft toen hij zei: “Het is verboden voor een moslim om meer dan drie dagen niet met zijn broeder te spreken.”
Wat is er gebeurd met dit volk, dat verdeeld is in vele kleine en strijdende landen, waarvan sommigen elkaar niet eens kennen. O, onze vader Ibrahim, wat is er gebeurd met dit volk... Het was het beste volk ter wereld, het heerste van het Oosten tot het Westen en bracht kennis, wetenschap, beschaving en verlichting naar andere volkeren.
Vandaag heeft het een dieptepunt in haar geschiedenis bereikt, haar land wordt gewelddadig bezet en haar volk wordt verdreven en uitgemoord... Haar al-Aqsa moskee wordt gegijzeld door een zionistische bende en niemand is in staat het te bevrijden. Als iemand haar landen bezoekt, kom je niets anders tegen dan miserabele armoede, hongersnood, ziektes, slechte manieren, intellectuele en technische achterstand, tirannie, vervolging en vuil. Je hoeft alleen maar de openbare toiletten van West Europa te vergelijken met die van onze landen, en zie hoe groot het verschil is, en zie hoeveel verschil er in hygiëne is tussen de twee. Is het niet ironisch om dit lage peil van hygiëne te vinden in onze landen, ondanks het feit dat de islam ons geleerd heeft dat “reinheid een teken van geloof is, en vuil een teken van de duivel”? Is het geloof verhuisd naar Europa en is de duivel onder ons midden komen wonen? Waarom zijn moslims bang om voor hun geloof uit te komen, zelfs in hun eigen landen?! Waarom mag een moslim niet eens de baas zijn over zijn eigen gezicht, daar hij geen baard mag laten staan?! De moslims mogen zich niet kleden in islamitische kleding, terwijl de zondaars in het openbaar alcohol drinken en slechte daden plegen, en de moslims mogen hen niet eens corrigeren en hen goede manieren leren. Ik heb zelfs gehoord dat er in bepaalde islamitische landen zoals Egypte en Marokko vaders zijn, die hun dochters hun lichamen laten verkopen, uit armoede en gebrek, moge er geen macht of kracht zijn behalve die van Allah, de Verhevene en Almachtige.
O God, waarom heeft u dit volk verlaten en het in de duisternis gelaten? Nee, mijn Heer, vergeef mij alstublieft, want het is dit volk dat U heeft verlaten en zelf het pad van de duivel koos, en U zei in al Uw wijsheid en macht - en wat U zegt is de waarheid:
“En wie zichzelf afwendt van de herinnering aan de Genadevolle God, Wij wijzen hem een duivel toe, die zijn metgezel wordt.” (Heilige Qoraan 43:36)
Het lijdt geen twijfel dat de achteruitgang van de islamitische natie tot dit dieptepunt van onderwerping en achterstand een teken is, dat zij afgeweken is van het goede pad, en een kleine minderheid van één groep onder drieënzeventig heeft geen effect op het lot van een heel volk.
De Boodschapper van Allah zei:“Het is u bevolen goede daden te doen en verwerpelijke daden tegen te houden, anders zal Allah de slechten van jullie de leiding over jullie geven, en dan zullen de goede mensen roepen, maar niemand zal naar hen luisteren.”
O God, wij geloven in wat U ons geopenbaard heeft en we volgen de Boodschapper, zult U ons tot de gelovigen rekenen? O God, verduister alstublieft onze harten niet, nadat U die verlicht heeft. Alstublieft God, heb genade met ons, want U bent de Gever. O God, wij hebben onszelf onrechtvaardig behandeld, en als U ons niet vergeeft en genade met ons heeft, dan zullen wij zeker tot de verliezers behoren.”
Ik ging op weg naar Medina al-Moenawara met een brief van mijn vriend al-Bashier aan een van zijn familieleden daar, zodat ik daar kon blijven tijdens mijn verblijf in Medina.
Hij had al met hem gesproken aan de telefoon, en toen ik aankwam ontving hij me hartelijk en bracht me onder in zijn huis. Zodra ik binnen was, wilde ik het graf van Allah’s Boodschapper (s.a.w.) bezoeken, daarom waste ik mezelf en trok ik schone kleren aan. Vergeleken met de tijd van de bedevaart waren er nu maar een paar bezoekers daarom, lukte het mij om voor de graven van Allah’s Boodschapper, Aboe Bakr en Omar te komen; iets wat ik niet had gekund tijdens de hadj vanwege de drukte. Toen ik de deuren aan wilde raken voor zegeningen, wees een van de bewakers mij terecht, en toen ik lange tijd bleef om mijn smeekbedes en vredesgroeten te zeggen, moest ik van de bewakers vertrekken. Ik probeerde met één van hen te spreken, maar het was tevergeefs.
Ik ging terug naar het gezegende binnenplein en ging zitten om de Qoraan te lezen en mijn voordracht ervan te verbeteren. Ik herhaalde de recitatie meerdere keren, want ik had het gevoel dat de Boodschapper van Allah (s.a.w.) naar mij luisterde. Ik zei bij mezelf: “Is het denkbaar dat de Boodschapper van Allah dood is, zoals elk ander dood mens? Als dat zo is, waarom zeggen we dan in onze gebeden “Moge vrede met u zijn, o grote Profeet, en moge Allah’s genade en zegeningen met u zijn” op een manier die klinkt alsof we hem aanspreken? De moslims geloven dat onze meester al-Khidr (s.a.) niet dood is en dat hij de groeten beantwoordt van iedereen die hem groet. Ook geloven de volgelingen van de soefi-ordes dat hun sjeikhs, Ahmed al-Tijani en Abdoel Qadir al-Jilani komen en dat ze hen werkelijk zien en niet in hun slaap, waarom aarzelen we dan om deze edele daad aan Allah’s Boodschapper te verlenen, hij is immers de beste van de hele mensheid? Het geruststellende is, dat de moslims niet terughoudend zijn ten opzichte van de Boodschapper van Allah, behalve de wahabi’s, van wie ik mij, hierom en om diverse andere redenen, vervreemd begon te voelen. Ik vond hun manieren erg ruw, daar zij andere moslims die het niet eens zijn met hun geloofspunten erg hardvochtig behandelen. Ik bezocht eens de al-Baqee begraafplaats, en terwijl ik om genade vroeg voor de zielen van Ahl al-Beit, zag ik dat een oude man naast me stond te huilen,en daarom wist ik dat hij een sji’iet was. Hij richtte zichzelf naar de Ka’aba en begon te bidden, en opeens rende een soldaat op hem af, alsof hij zijn bewegingen had gevolgd, en schopte hem terwijl hij voorovergebogen lag. De man viel bewusteloos op zijn rug, toen begon de soldaat hem te slaan en te vervloeken. Ik had zo’n medelijden met de oude man en ik dacht dat hij misschien wel dood was, daarom riep ik naar de soldaat: “Dat mag je niet doen! Waarom sloeg je hem terwijl hij aan het bidden was? Hij berispte me en zei: “Hou je mond en bemoei je er niet mee, of anders doe ik met jou wat ik met hem deed.” Ik begreep dat de soldaat vol agressie zat, daarom ontweek ik hem, maar ik was kwaad op mezelf, omdat ik de man die onrechtvaardig behandeld werd, niet had kunnen helpen. Ik was ook kwaad op de Saoedies die met de mensen doen wat ze willen, alsof ze zelf geen verantwoording hoeven af te leggen over hun daden. Er waren een paar bezoekers, die de afstraffing hadden gezien, maar alles wat ze konden doen was zeggen: “Er is geen macht of kracht behalve die van Allah.” Anderen zeiden: “Hij kreeg zijn verdiende loon, want hij bad bij de graven.” Ik kon mezelf niet beheersen, en daarom zei ik tegen die persoon: “Wie heeft jou gezegd dat wij niet bij de graven mogen bidden?” Hij antwoordde: “De Boodschapper van Allah (s.a.w.) hield ons tegen om dit te doen.” Ik antwoordde boos: “Je liegt over de Boodschapper van Allah.” Ik werd me bewust van de gevaarlijke situatie en ik werd bang dat iemand van de bezoekers de soldaten zou roepen om mij af te straffen, daarom zei ik vriendelijk: “Als de Boodschapper van Allah ons tegenhield om bij de graven te bidden, waarom zouden dan miljoenen pelgrims en bezoekers hem niet gehoorzamen en een zonde plegen door te bidden bij het graf van de Profeet (s.a.w.) , Aboe Bakr en Omar in de Heilige Moskee van de Profeet en in vele andere moskeeën in de islamitische wereld? Zelfs als het bidden bij de graven een zonde is, moet dat dan zo hardhandig tegengegaan worden? Of moeten we het op een vriendelijke manier tegengaan? Sta me toe het verhaal te vertellen van de man die plaste in de moskee van Boodschapper van Allah en in zijn bijzijn. Sommige metgezellen trokken hun zwaarden om hem te doden, maar de profeet hield hen tegen en zei: “Laat hem gaan en doe hem geen kwaad, en giet wat water op de plaats waar hij geplast heeft. Wij zijn verplicht om het leven te vergemakkelijken en niet te bemoeilijken. Wij hebben de boodschap gekregen om goede woorden te verspreiden en niet om de mensen bij ons vandaan te houden.”
De metgezellen volgden zijn bevelen op en Allah’s Boodschapper (s.a.w.) vroeg de man om naast hem te komen zitten en hij sprak vriendelijk met hem. Hij legde hem uit dat deze plek het heilige huis van Allah was en niet bevuild mag worden, en de man leek het punt begrepen te hebben, want later werd hij in zijn beste en schoonste kleren gezien in de moskee. Allah, de Grootste, had gelijk toen Hij tegen Zijn Boodschapper zei:“Als jij ruw en hardvochtig met hen zou zijn, dan zouden zij zeker bij jou vandaan gegaan zijn” (Heilige Qoraan 3:159)
Sommige bezoekers waren geraakt toen ze het verhaal hoorden, en één van hen nam me apart en vroeg: “Waar kom je vandaan?” Ik zei: “Uit Tunesië.” Hij groette me toen en zei: “O broeder, bij Allah, pas op jezelf en zeg zulke dingen hier niet, dit is mijn advies aan jou, terwille van Allah.” Ik werd zo boos en bitter op degenen die beweren dat ze de beheerders zijn van de Haramein (twee bedevaartsplaatsen) en de gasten van de Barmhartige met zo’n hardheid bejegenen, zodat niemand een mening mag uiten of iets mag geloven wat niet bij hun manier van denken past, of zelfs een overlevering van de Profeet mag reciteren, die niet overeenkomt met hun lezing van overleveringen.
Ik ging terug naar het huis van mijn nieuwe vriend, wiens naam ik toen nog niet kende, en hij bracht me een avondmaal. Hij zat tegenover me en vroeg me waar ik was geweest. Ik vertelde hem mijn belevenissen van het begin tot het eind en zei: “Mijn broeder, ik begin ontevreden te worden over de wahabi’s en begin te neigen naar de sji’ieten.”
Plotseling werd de uitdrukking op zijn gezicht heel anders en hij zei tegen me: “Ik waarschuw je om zoiets niet meer te zeggen!” Toen liep hij weg zonder zelfs maar zijn avondmaaltijd te beëindigen. Ik wachtte op hem tot ik naar bed ging. De volgende ochtend ontwaakte ik door de oproep tot het gebed die vanaf de Moskee van de Profeet (s.a.w.) omgeroepen werd. Ik zag dat het voedsel nog steeds niet aangeraakt was. Dit betekende dat hij niet terug was gekomen. Ik werd achterdochtig en was bang dat de man misschien lid was van de geheime dienst. Daarom verliet ik het huis snel en ging naar de Moskee van de Profeet om te bidden. Na het namiddaggebed zag ik een spreker die les gaf aan een aantal gelovigen en ik voegde mij bij hen. Later hoorde ik van een van de toehoorders dat hij de qadi (de magistraat) was van Medina. Ik luisterde naar hem terwijl hij een aantal Qoraanverzen uitlegde. Toen hij zijn les beëindigde en wilde vertrekken, hield ik hem tegen en vroeg hem: “Alstublieft meneer, kunt u mij een paar aanwijzingen geven voor de interpretatie van het volgende Qoraanvers:
“En Allah wenst alleen de onreinheid bij u vandaan te houden, o mensen van het Huis, en u te zuiveren met een grondige zuivering”? (Heilige Qoraan 33:33)
Ik vroeg: Wie wordt er bedoeld met Ahl al-Beit in dit Qoraanvers?” Hij antwoordde onmiddellijk: “De vrouwen van de Profeet (s.a.w.) en het vers begint met de vermelding van hen:
“O vrouwen van de Profeet, jullie zijn niet zoals andere vrouwen, als jullie God vrezen.” (Heilige Qoraan 33:32)
Ik zei tegen hem: “De sji’ietische geleerden zeggen dat het Ali, Fatima, Al-Hassan en Al-Hoessein zijn, maar natuurlijk ben ik het niet met hen eens, omdat het begin van het vers zegt: ‘O, vrouwen van de Profeet’. Maar zij hadden hierop als antwoord, dat wanneer het vers over hen ging (d.w.z. de vrouwen van de Profeet) de grammaticale vorm in zijn geheel vrouwelijk zou moeten zijn. Maar de Welsprekende zegt:“U bent niet (zoals andere vrouwen)”, “als jullie God vrezen”, “wees niet zacht in jullie spraak”,“blijf in jullie huizen”, “toon jullie versieringen niet”, “verricht jullie gebeden”, “geef aalmoezen”, “gehoorzaam Allah en Zijn Boodschapper”. (Alle hierboven genoemde werkwoorden zijn in de vrouwelijke vorm). Maar in het gedeelte dat over Ahl al-Beit gaat, verandert de vorm en zegt Hij: “... alleen de onreinheid bij u vandaan te houden (...) en u te zuiveren met een grondige zuivering.” (in de mannelijke grammaticale vorm).”
De qadi zette zijn bril af, keek naar mij en zei toen: “Pas op voor deze giftige ideeën, de sji’ieten veranderen de woorden van Allah zoals ze willen, en ze hebben vele verzen over Ali en zijn nageslacht die wij niet kennen. In feite hebben ze een eigen Qoraan. Ze noemen het de Qoraan van Fatima. Ik waarschuw je om je niet door hen te laten misleiden.
Ik antwoordde: “Wees niet bang meneer, ik ben op mijn hoede, en ik weet veel dingen over hen, maar ik wilde het alleen weten.” Hij vroeg: “Waar kom je vandaan?” Ik zei: “Uit Tunesië.” Hij vroeg: “Wat is je naam?” Ik antwoordde: “Al-Tijani.” Hij lachte vol trots en zei: “Weet je wie Ahmed al-Tijani was?” Ik zei: “Hij was de sjeikh van een soefi-orde.” Hij zei: “Hij was een agent van de Franse koloniale autoriteiten, en het Franse kolonialisme vestigde zichzelf in Algerije en Tunesië dankzij zijn hulp. En als je ooit Parijs bezoekt, ga dan naar de Nationale Bibliotheek en lees in het Franse woordenboek onder ‘A’ en dan zal je zien dat Frankrijk het Legioen van Eer gaf aan Ahmed al-Tijani, vanwege zijn onschatbare hulp.”
Ik was verbaasd over wat hij zei, maar ik bedankte hem en nam afscheid.
Ik bleef een hele week in Medina, en ik bad veertig gebeden, en bezocht alle heilige plaatsen. Tijdens mijn verblijf keek ik oplettend om me heen, en daardoor werd ik steeds kritischer jegens de wahabi’s.
Ik verliet Medina al-Moenawara en ging naar Jordanië om daar een paar vrienden te ontmoeten, die ik had leren kennen op de reis naar de bedevaart, zoals eerder gezegd. Ik bleef drie dagen bij hen, en merkte dat ze van haat vervuld waren jegens de sji’ieten, nog meer dan de mensen in Tunesië.
Ze hadden dezelfde verhalen en dezelfde geruchten, en iedereen die ik vroeg om bewijs antwoordde “dat hij het had gehoord”, maar er was niemand die contact had met sji’ieten of een boek van hen had gelezen, of zelfs maar een sji’iet in zijn leven had ontmoet.
Van Jordanië ging ik naar Syrië, en in Damascus bezocht ik de Oemmayaden Moskee, naast de plek waar het hoofd van onze meester al-Hoessein rust. Ik bezocht ook het graf van Salah al-Din al-Ayoebi en onze dame Zaineb bint Ali ibn Abi Talib.
Van Beiroet nam ik een boot die direct naar Tripoli voer. De overtocht duurde vier dagen, waarin ik lichamelijk en geestelijk uitrustte. Ik deed de hele reis in mijn verbeelding nog eens over en kwam tot de conclusie dat ik een voorkeur en een respect voor de sji’ieten had ontwikkeld, en tegelijkertijd stoorde ik me aan en hield ik me afzijdig van de sinistere wahabi’s. Ik dankte Allah voor wat Hij me had gegeven en voor Zijn zorg, en ik vroeg Hem, gezegend zij Hij de Hoogste, om me naar het rechte pad te leiden.
Vol verlangend om mijn familie en vrienden te ontmoeten kwam ik terug. Ik was verbaasd toen bij mij thuiskomst bleek dat de boeken eerder aangekomen waren dan ik, maar ik wist waar ze vandaan kwamen. Het waren er zoveel, dat ze het hele huis vulden. Toen ik ze opende, werd ik met dankbaarheid vervuld jegens deze mensen die hun belofte niet gebroken hadden. Ze hadden me zelfs meer boeken per post gestuurd, dan ze me daar cadeau hadden gedaan!